Toekomstindustrie

Ik weet niet hoe het met jullie zit, maar ik kan geen LinkedIn post over generatieve AI meer zien. Het is niet dat ik het niet leuk vind hoor… -dat je een guitig zinnetje tikt en dat dan een slimme computer een prachtige tekst, een schitterend plaatje of een geloofwaardig filmpje kan uitspugen. Het is meer dat ik het niet trek hoe mensen reageren op deze nieuwe mogelijkheden.

Nieuw technologieën, waar knappe dingen mee kunnen, maken altijd een legertje van cynici,  experts, “experts”, duiders en ondernemende geesten wakker, met een breed gevolg van ander klapvee. Mensen die opstaan, het technews bij het ontbijt doornemen, en snappen dat ‘het speelveld’ veranderd is. Voorgoed. Dat ze zich maar beter kunnen positioneren ten opzichte van de nieuwe werkelijkheid die door deze technologie gaat ontstaan. Het zijn typisch ook mensen die zich graag roeren op sociale media en mensen die me blij maken dat ik de overgang van Twitter naar X aan me voorbij heb laten gaan.

Het geheel doet me denken aan een boekje van Rein de Wilde dat misschien door te weinig mensen, zeker te weinig van déze mensen, gelezen is. ‘De Voorspellers’ heet het; ‘Een kritiek op de toekomstindustrie’. Het gaat over hoe nieuwe technologieën steeds aanleiding zijn tot verhalen over hoe deze technologieën ons gaan beïnvloeden, wat er klopt aan deze verhalen, maar vooral ook wat er niet aan klopt. Over hoe dit soort verhalen meer gestuurd worden door welke toekomstbeelden voldoen aan maatschappelijke behoeften: welke verhalen ‘verkopen’, dan door wat realistisch gezien verwacht mag worden van nieuwe technologie.

Onze fascinatie voor de toekomst is sowieso al erg groot, maar zodra er nieuwe technologie in het spel komt die ons toch al luxe Westerse leventje nòg iets comfortabeler lijkt te gaan maken, gaan we met zijn allen helemaal aan. De vraag naar voorspellingen, trendrapporten en scenariostudies valt niet meer bij te benen. Zeker niet zodra een technologie het label ‘revolutionair’ krijgt. En dat is nogal vaak, want mensen in de toekomstindustrie hebben ook gezinnen die moeten eten en op vakantie willen. 

Het zou misschien niet zo erg zijn als ‘de voorspellers’  iets zouden weten van de impact van nieuwe technologie op de samenleving. Die is meestal relatief klein. Niet omdat technologieën de samenleving niet beïnvloeden, maar wel omdat alles altijd heel ingewikkeld is. Omdat we heel veel technologieën tegelijk gebruiken waardoor het nieuwe joch in de buurt – zeg Instagram, of chat gtp- wel íets veranderd, maar lang niet àlles. 

Er zijn wel technologieën die de samenleving ingrijpend veranderd hebben: het schrift, de stoommachine, elektriciteit, telecommunicatie. Die deden er allemaal erg lang, dat wil zeggen de uitvinding van tientallen concrete technische oplossingen, over voordat we de effecten merkten. Daarbij komt: ‘Generatieve AI’ past echt niet in dit rijtje. Het kan zich niet meten met de gloeilamp. Misschien wel met de CD speler, maar we weten hoe het daarmee is afgelopen.

Afijn. De kritiek van Rein de Wilde is dat de toekomstindustrie geneigd is om de relatie tussen technologie en de samenleving als monolitisch -een moeilijk woord voor eenduidig- voor te spiegelen. Er is één aspect van de nieuwe technologie die zo bijzonder is en zo succesvol – dat dit aspect onderdeel uit gaat maken van onze cultuur. ‘Sociale media gaan ons allemaal verbinden waardoor culturele verschillen tussen groepen in de samenleving als sneeuw voor de zon gaan verdwijnen’. Dat werk. 

Daar zijn twee dingen mis mee. Ten eerste werkt het zo niet. Elke nieuwe technologie werpt een subtiel net uit van dingen die er door veranderen worden, dingen die juist niet veranderen of juist versterkt worden. En alsof dat niet erg genoeg is passen we ons daar als samenleving ook nog op aan op allerlei verschillende manieren. Iedereen die denkt dat ze deze co-evolutie van technologie en samenleving precies kan voorspellen is een idioot. 

Ten tweede legt De Wilde haarfijn bloot dat de voorspellingen van mensen uit deze industrie nooit neutraal zijn. Ze grijpen in op bepaalde utopische ideeën over de samenleving, idealen die door technologie verwezenlijkt kunnen worden. Dat is een begrijpelijke gedachte, technologie dient om de dingen waar we van dromen waar te maken, maar doordat mensen uit de toekomstindustrie deze idealen presenteren als een onvermijdelijke ontwikkeling plaatsen ze die idealen buiten de discussie. 

Soms is dat: wat we willen met bepaalde technologie en vooral of we dat wel moeten willen, de kern van de de discussie die we zouden moeten voeren. Met Rein de Wilde, denk ik dat de retorische stijl van de toekomstindustrie deze discussie bemoeilijkt in plaats van bevorderd. In een notendop is dit dus mijn advies. Laat de toekomstindustrie links liggen en besteedt meer aandacht aan wenselijkheid van nieuwe technologie. Laten we, vandaag nog, de vraag of we generatieve AI wel willen eens centraal stellen.

Meer lezen?

Ik sprak over voorspellingen in peilingen. waarvooruitgang en in opdracht van de tijd.

Het boekje van Rein de Wilde is niet meer in druk, maar het is goed verkrijgbaar en de moeite van het lezen waard.

Ontwerperig

De titel van dit blogje is natuurlijk een wat flauwe vertaling van ‘Designerly’, maar ik kon niet goed om de ironie heen dat de bekendste emancipatiebeweging van ontwerpers, zich van zo’n guitig begrip bediend. Een betere vertaling is eigenlijk ontwerperserig, maar de kans dat je in een blogje met die titel tot hier was gekomen leek me wel heel klein, dus dat durfde ik niet goed aan.

Afijn; wat is er aan de hand? Het gaat om de stelling dat ontwerpers over een ander soort kennis beschikken dan andere professionals en ook dat daar in het onderwijs en de wetenschap meer aandacht voor moet zijn. Ontwerpen zou door alles en iedereen veel serieuzer genomen moeten worden omdat er zich in de hoofden van ontwerpers heel bijzondere dingen afspelen: “designerly ways of knowing”.

Het is een populaire gedachte. Waar ik zelden iets gelezen heb over de unieke denkwijze van natuurkundigen, politieagenten of stratenmakers, rollen de boekjes over de denkwijzen van ontwerpers haast uit mijn boekenkast. Niet in de laatste plaats door de opkomst van ‘design thinking’, hoewel dat vaak meer over aanpak gaat dan over denkwijzen.

Er zit ook wel iets in. Zelf betoogde ik op dit blog al eens dat feitenkennis over de wereld niet genoeg is voor het doen van technische uitvindingen en ook niet voor allerlei andere veranderprocessen. Het is dus geen overbodige luxe om na te denken wat voor soort kennis we hiervoor nodig hebben en hoe we zorgen dat voldoende van ons die kennis ook hebben. Maar of ontwerperserige manieren van kennen ons daar bij gaan helpen?

Het begrip ‘Designerly way’s of knowing’ is gemunt door Nigel Cross. Cross was onderzoeker aan de faculteit voor industrieel ontwerp in Delft, een van de eerste universitaire ontwerpopleidingen. Hoewel harde engineers zoals technisch natuurkundigen, elektrotechnici en werktuigbouwers in die tijd hun weg al hadden gevonden in de wetenschap, hadden minder technische opleidingen zoals architectuur en ontwerp iets uit te leggen: Hoezo waren dit academische disciplines? Hoe ziet een ontwerpwetenschap er uit? Welke standaarden voor wetenschappelijkheid worden daarbij gehanteerd?

Sommige onderzoekers reageerden daarop met een poging de activiteit van het ontwerpen te verwetenschappelijken. Het ontwerpproces moest voortaan zodanig worden uitgevoerd dat alle ontwerpbeslissingen te herleiden waren – en zodoende aan wetenschappelijke kritiek onderworpen konden worden. Anderen stelden dat we in plaats daarvan juist ontwerp een volwaardigere plek in de wetenschap moesten geven, met respect voor de werk- en denkwijzen van ontwerpers. In plaats van het ontwerpen te verwetenschappelijken, moest er een vorm van wetenschap komen waar ontwerpers zich thuis in konden voelen. Eén van de auteurs die dat laatste betoogde was Nigel Cross – en de emancipatiegolf die hij hiermee startte is nog altijd volop gaande.

Cross ging daarbij verder dan de wetenschap alleen. Cross betoogde dat ontwerpen een derde ‘gebied’ in het hele onderwijs moest worden, naast de natuur- en menswetenschappen. Op de basisschool zou dit betekenen dat naast taal en rekenen ook techniek- of maakonderwijs een plek zou moeten krijgen. Op de middelbare school zouden de talen, zaakvakken en natuurwetenschappen aangevuld moeten worden met verschillende engineeringdiscplines en op de universiteiten zouden de ontwerpwetenschappen meer voeten aan de grond moeten krijgen.

Cross plaatst design naast de natuur- en menswetenschappen omdat die “intrinsieke waarde” hebben. Daarmee bedoeld Cross dat het onderwijs verder gaat dan de praktische, direct zichtbare, uitkomsten. Bij natuurkunde leer je niet alleen de wet van Ohm, maar je krijgt ook iets mee van een natuurkundige blik op de wereld. Een focus op feiten, experimenten, de wetmatigheid van de natuur, bijvoorbeeld. De natuurwetenschappen dragen dus een bepaalde kenniscultuur met zich mee die belangrijk is in het leven. Design omvat volgens Cross ook zo’n diepere kenniscultuur, met een eigen blik op de wereld en intrinsieke waarde.

Nu vind iedereen dat zijn vak meer aandacht verdiend en dat kinderen het al vroeg moeten leren, maar de analyse van Nigel Cross is zeker interessant. Hij betoogt, net als ik, dat voor ontwerp andere kennis nodig is dan alleen de feitenkennis die natuurwetenschappers als hoogste doel lijken te zien. Daarnaast betoogt hij dat er andere denkwijzen aan het ontwerpen ten grondslag liggen dan aan de wetenschappen: aandacht voor concrete oplossingen in plaats van abstracte ideeën, een idee voor hoe dingen anders kunnen dan hoe dingen zijn, het beheersen van niet-talige manieren om ideeën in uit de drukken. Als ontwerpers op een andere manier, met andersoortige kennis moeten leren omgaan, is dat dan niet flink wat onderwijs waard, liefst op vroege leeftijd?

Voordat we ja zeggen op deze vraag is het zinvol om er toch even wat kritischer naar te kijken. Immers, kan een zelfde analyse niet gemaakt worden door een politieagent? Zou die niet kunnen betogen dat er drie ‘gebieden’ zijn: natuurwetenschap, geesteswetenschappen en wetshandhaving? Het klinkt belachelijk misschien, maar de analyse krijg je best rond. Zeker als je het niet inperkt naar politiewerk, maar naar een iets bredere categorie zoals handelingskennis. Kinderen moeten dan leren lezen, schrijven, maken en doen. Dat klinkt eigenlijk heel plausibel, maar als we zo makkelijk van twee naar drie, naar vier ‘gebieden’ kunnen redeneren, dan is een vijfde zo toegevoegd en waar komen we dan uit?

Cross zou misschien antwoorden dat wetshandhaving een praktische vaardigheid is terwijl ontwerp intrinsieke waarde heeft, maar dat vind ik geen sterk argument. Ik weet zeker dat je unieke denkwijzen en probleemoplossingsstrategieën kunt identificeren voor allerlei handelingsberoepen. Hebben ze daarmee ‘intrinsieke waarde’? En hoe beslissen we dat?

Wat sterk is aan het betoog van Cross is dat hij vragen stelt bij de dominantie van de natuur- en menswetenschappen in ons onderwijs. Moet onderwijs gaan over hoe de wereld nu eenmaal is, of moeten kinderen leren om de wereld mede vorm te geven? Dat laatste lijkt hard nodig en als ontwerperserig denken daarvoor nodig is, vooruit dan maar.

Het zwakke punt van Cross betoog is dat hij alle antwoorden zoekt vanuit de ontwerpdiscipline waar hij zo thuis in is. Natuurlijk, we leven in een diep ontworpen wereld, maar dat maakt ontwerp nog niet het antwoord op alle vragen. Waar de natuurwetenschappen macht zoeken in wetmatigheden, en de menswetenschappen in duiding, zoeken ontwerpwetenschappen hun macht in maakbaarheid. Maar we weten allang dat die maakbaarheid beperkt is. Is ontwerp dan altijd het antwoord? Of vinden we het antwoord eerder in een slimme combinatie van wetmatigheid, duiding en maakbaarheid? Of is er nog meer nodig?

Mijn verwachting is dat we er daarmee niet zijn. We hebben eerder vier of vijf vertrekpunten nodig en we moeten ons vooral richten op hoe die verschillende zienswijzen elkaar versterken. De emancipatie van het ontwerpstandpunt was daar misschien een noodzakelijk begin voor, maar nu moeten ontwerpers van de barricaden af en de synergie met andere disciplines beter onderzoeken.

Meer lezen?

Ik sprak eerder over de unieke kennis die voor ontwerpen nodig is in de blogjes ontwerpkennis en doelkennis. Dat de emancipatie die Cross startte nog niet af is blijkt uit de wetenschapsgeschiedenis van Rens Bod, waar engineering geen rol in lijkt te spelen. Ik vroeg me eerder af wat leerlingen op de basisschool echt moeten leren in basiskennis.

Voor dit blogje maakte ik vrij intensief gebruik van hoofdstuk 1 van ‘Designerly Way’s of Knowing‘, van Nigel Cross. Het boekje is inmiddels wat lastiger te verkrijgen, maar zeer het lezen waard.

Peilingen

We zijn de afgelopen verkiezingen niet alleen doodgegooid met peilingen, maar ook met dat éne bezwerende zinnetje: “een peiling is geen voorspelling van de uitslag”. Nou…, ik wil de feestvreugde niet vergallen, maar peilingen zijn wèl een voorspelling van de uitslag – en dat weten journalisten best.

Ik snap het wel hoor. Op verkiezingsdag blijkt vaak dat de mensen anders gestemd hebben dan de peilingen aangaven. Als je dan drie weken voor de verkiezingen met een nieuwe peiling komt, kan het geen kwaad om je als peiler of TV- programma een beetje in te dekken: “We vertellen je wat we denken dat de uitslag zou zijn als de verkiezingen vandaag waren, maar we weten heus wel dat de toekomst onvoorspelbaar is, dus, beste kiezer, je moet wel begrijpen dat peilingen de huidige stand van zaken peilen en niet die op verkiezingsdag; het zou een grote fout zijn om deze peiling als een voorspelling van de uitslag te zien”.

Wat een -langdradige- onzin!

Het gezegde gaat dat als het kwaakt als een eend en als het waggelt als een eend,  dat het dan vast een eend is. Met peilingen is het niet anders. Als Jan en alleman peilingen gebruiken als voorspellingen en peilingbureaus doen hun stinkende best om de verkiezingsuitslag zo nauwkeurig mogelijk te voorspellen, dan zijn het vast voorspellingen. Ik weet niet of je er het geduld voor kan opbrengen, maar ik wil nu de praktijk van het maken en gebruiken van peilingen eens heel precies bekijken en dan een keer of vier de conclusie trekken dat het er toch echt heel erg op lijkt dat peilingen voorspellingen zijn. Met die munitie op zak kunnen we beter begrijpen waarom de media maar niet kunnen wennen aan het idee dat peilingen voorspellingen zijn en kan ik vast wat tips geven over hoe het publiek wel voorgelicht kan worden over peilingen.

Afijn: eerst het hoe maar even. Peilingbureaus doen steekproeven. Ze vragen een kleine groep kiezers wat ze denken te gaan stemmen en rekenen op basis daarvan uit wat heel Nederland zal gaan doen bij de verkiezingen. Dat is een ingewikkelde rekensom, want niet iedereen die gaat stemmen zit ook in de steekproef, zelfs niet verhoudingsgewijs. Mensen die op bepaalde partijen gaan stemmen doen bijvoorbeeld vaker mee met peilingen of mensen zeggen andere dingen dan ze gaan doen en zo zijn er nog meer redenen waarom de steekproef kan afwijken van de uitslag.

Elke verkiezing wordt de voorspelling daarom vergeleken met de uitslag om het proces en de rekensom aan te passen. Peilers doen hun best mensen die ze ‘gemist’ lijken te hebben in hun steekproeven te betrekken, ze sleutelen aan hun vraagstelling, ze passen de weegfactoren in de som aan. Dat hele proces is er op gericht een zo goed mogelijke voorspelling te geven van de verkiezingsuitslag, dat is klip en klaar.

Maar, denkt de kritische lezer, waarom wordt me dan de vraag gesteld wat ik zou stemmen als er vandaag verkiezingen zou zijn en niet wat ik van plan te stemmen bij de volgende verkiezingen? Die laatste vraag zou toch veel logischer zijn als je de verkiezingsuitslag wil voorspellen? Dat is een terechte vraag en het antwoord is dat de ‘vandaagvraag’ een nauwkeurigere voorspelling oplevert van de uitslag van de verkiezingen. Er zijn nauwelijks mensen die een andere partij opgeven bij de ‘vandaagvraag’ dan bij de ‘wanneer-er-verkiezingen-zijn-vraag’, maar bij die laatste vraag vullen meer mensen in dat ze het niet weten. En dat maakt het verschil tussen de steekproef en de uitslag weer wat groter, waardoor peilers weer extra moeten compenseren in de omrekensom – en dat doen ze liever niet. Peilingbureaus vragen je dus, vreemd genoeg, wat je vandaag zou doen omdat ze dan beter kunnen uitrekenen wat de mensen in de toekomst gaan doen.

Mal met al doen peilingbureaus hun stinkende best om een zo goed mogelijke voorspelling van de uitslag te geven. Als peilingen eenden waren waggelden ze als eenden.

Maar, kwaakten ze ook als eenden? Daarvoor moeten het waarom analyseren. Wie gebruiken peilingen eigenlijk en voor welke doelen? Dat is een superbelangrijke vraag. We kunnen alleen begrijpen waarom peilingbureas zoveel moeite steken in het voorspellen van de verkiezingsuitslag als mensen ze ook willen gebruiken als voorspelling.

Nu worden peilingen door verschillende mensen op verschillende manieren gebruikt. Ik noem er drie. Allerlei mensen gebruiken peilingen om hun nieuwsgierigheid te stillen; ik denk dat politieke partijen peilingen gebruiken om hun campagnestrategie te herzien; en ik denk dat kiezers peilingen gebruiken om strategisch te stemmen. In alle drie de gevallen is het vreselijk belangrijk dat peilingen een zo goed mogelijke voorspelling geven van de uitslag, dus laat ik ze alledrie maar even nalopen.

Eerst de nieuwsgierige mens maar even. Waar zit mijn nieuwsgierigheid als ik het NOS journaal aanzet en de nieuwste peiling over de aankomende verkiezingen bekijk? Nou: ik wil dan weten hoe de verkiezingen gaan verlopen.

Als ik zou willen weten hoe Nederland vandaag de dag denkt over een onderwerp als migratie of het klimaat, zoek ik wel een peiling over dat onderwerp en niet over zoiets cryptisch als de samenstelling van de tweede kamer. Ik kijk naar een peiling over de samenstelling van de tweede kamer omdat ik wil weten hoe die er na de verkiezingen uit gaat zien. Het gaat me om de race naar de macht: wie wint, wie kan met wie, doet ‘mijn’ partij het goed? De enige reden om halverwege de race te kijken naar wie er voorop ligt, is omdat ik hoop of vrees dat diegene die voorsprong behoud tot aan de finish. Ik ben niet geïnteresseerd in een hypothetische verkiezing die vandaag gehouden zou zijn -naar wat er zou gebeuren als de 400 meter plotseling na 200 meter werd stilgelegd -, ik zit in spanning over hoe de echte verkiezing over drie weken gaat verlopen. Kwak.

Dan de politiek strateeg. Zijn partij is net drie zetels gezakt in de peiling. De partijleider heeft iets doms geroepen of snijd de verkeerde thema’s aan of wat dan ook. Daarom stelt de strateeg een andere strategie voor. Natuurlijk is de bedoeling dat Nederlanders vandaag positiever gaan denken over de partij, maar nog veel belangrijker is dat ze over drie weken bij de echte verkiezingen anders gaan stemmen.

Het type voorspelling waar de politiek strateeg in geïnteresseerd is wordt ook wel een raming genoemd. Een raming is voorspelling van hoe dingen gaan lopen als er niets veranderd. Op basis van het voorspellende karakter van de raming kun je koers wijzigen. Ze worden door managers ingezet om prioriteiten te stellen, om voorraad te beheren, productielijnen in te regelen of om andere keuzes te maken in de bedrijfsvoering. Hoewel ramingen er dus van uit gaan dat dingen kunnen veranderen, hebben managers of politiek strategen er wel heel veel baat bij dat de voorspelling hoe dingen zullen gaan als er niets veranderd in eerste instantie klopt. Kwak.

De strategische stemmer gebruikt peilingen eigenlijk op dezelfde manier als de politiek strateeg: als raming. Strategische stemmers vinden het belangrijk wie er minister president wordt, dat een bepaald soort partij aan de macht komt, of dat een coalitie van hun voorkeur waarschijnlijker wordt. Ze bekijken daartoe de voorspelling van de verkiezingsuitslag en brengen hun stem uit op de partij die volgens hen nog een duwtje nodig heeft. Die voorspellingen zijn ruimschoots beschikbaar en worden ook wel peilingen genoemd. Kwak.

Nu we het er hopelijk over eens zijn dat peilingen de verkiezingsuitslag proberen te voorspellen, blijft nog wel de vraag over waarom dit keer op keer ontkend word. Zijn de peilingen zulke slechte voorspellingen dat journalisten en peilers er niet eens meer voor uit durven te komen dat het voorspellingen zijn?

Het antwoord is dat het om iets anders gaat. Peilingen zitten er in de eerste plaats namelijk helemaal niet zo vaak zo veel naast zitten. Ze geven meestal een heel behoorlijke voorspelling van de uitslag, maar het zijn de afwijkingen die het meeste aandacht trekken. Een partij die precies scoort wat de peiling te vertellen had is geen nieuws, maar een partij die het veel beter doet, dat is het verhaal van de dag. Zeker als die partij daardoor de verkiezingen wint.

De ironie druipt er vanaf. Het is ironisch dat de media zo een vertekend beeld geven van de betrouwbaarheid van peilingen dat ze die zelf niet meer vertrouwen en het is ironisch dat het de meest intensieve gebruikers, strategische kiezers, zijn die de betrouwbaarheid van de peiling ondermijnen. De verschillen tussen de peilingen en de uitslag die het meeste aandacht trekken worden namelijk vooral door strategische kiezers bepaald. Peilingen kunnen gaan werken als een self-fulfilling prophecy. Een self-fulfilling prophecy is een voorspelling die gedrag uitlokt waardoor de voorspelling ook uitkomt. Partijen die aan kop gaan in de peilingen trekken vaak veel strategische stemmers die affiniteit hebben met die partij. Daardoor boeken die partijen een betere uitslag. De voorspelling dat ze gaan winnen zorgt ervoor dat ze winnen – en vaak nog veel meer dan de peiling voorspeld had. Strategische kiezers worden ook nog eens ruimschoots beloond met aandacht voor dit verschil: aandacht eigenlijk voor hoe ze de peilingen hebben weten te gebruiken om de peilingen te verslaan.

Je zou natuurlijk kunnen proberen ook dit effect mee te nemen in de peiling. Net zoals dat peilers compenseren voor groepen stemmers die over- of ondervertegenwoordigd zijn in de steekproef, zouden ze kunnen compenseren voor een bepaald percentage strategische stemmers. Het gemene is wel, dat je dan moet voorspellen hoe je voorspelling de uitslag beïnvloed en dat je dat weer mee moet nemen in je voorspelling zelf. Dat is niet onmogelijk maar je begeeft je dan als voorspeller wel op heel glad ijs. Voor zover ik weet doen de grote peilers in Nederland dat op dit moment niet.

Er is dus wel iets bijzonders aan de hand met peilingen. Het zijn voorspellingen die onderdeel zijn van het spel. De sportverslaggever die roept dat een atleet die vooroploopt op weg is naar de overwinning, kan dat doen zonder de uitslag te beïnvloeden. Maar peilers hebben die neutraliteit niet, die geven de winnende atleet vaak een steuntje in de rug. Daar komt het ongemak over peilingen vast vandaan. Bij de peilers zelf, die oprecht proberen zo goed mogelijk te voorspellen, maar ook bij de media die zichzelf liever zien als neutrale verslaggevers van de wereld dan als medespeler in de wereld.

Dat de media moeite hebben met hun rol als politieke speler is natuurlijk nog geen reden om verwarring te zaaien over de bedoeling van peilingen onder kiezers. Dat lijkt me nogal een schending van de journalistieke codes. En het kan ook anders. In plaats van in een of andere ontkenningskramp te schieten over de aard van peilingen zouden journalisten er ook gewoon ronduit voor uit kunnen komen dat peilingen – en de manier waarop zij die bespreken – invloed hebben op de uitslag. Weet je wat, ik doe meteen een suggestie:

“Beste kiezer, dit is de beste voorspelling van de verkiezingsuitslag die we nu kunnen geven, maar we weten dat veel kiezers deze gebruiken om de uitslag te verbeteren: dus als u er het niet mee eens bent, weet u wat u doen staat op verkiezingsdag”.

Meer lezen?

Voorspellen is een van de zes kennisfuncties die ik in doelkennis besprak. Ik ben van plan over alle andere kennisfuncties nog blogjes te schrijven. Ik schreef eerder over de sturende rol van voorspellingen, in predictive policing in Glazen bol, in de opvoeding in IQ, en in maatschappelijke omwentelingen in In opdracht van de tijd.

Waar

Ik wilde dit blog eigenlijk beginnen met de opmerking dat ik niet zoveel heb met de waarheid, maar ik bedacht me bijna meteen. Als ik niets heb met de waarheid, waarom zit ik dan op deze blog het een na het ander te betogen met doorwrochte argumenten en met volzinnen en uitsmijters? Op zijn minst wil ik mezelf overtuigen van dat wat ik hier neerpen een kern van waarheid bevat -het liefst een diepe, harde ken van waarheid- , en nog beter is het als jullie dat ook denken. Ik geef dus wel degelijk om de waarheid, maar ik ben opgevoed met het idee dat het onbereikbaar is, persoonlijk en subjectief, waardoor ik me er een beetje voor schaam dat ik het nog steeds najaag – en zeker niet durf te claimen in allerlei blogjes. 

Hoe dat zit legt Rob Wijnberg uit in zijn boekje ‘Voor ieder wat waars: hoe de waarheid ons verdeelt en ons weer samen kan brengen’. Daarin vertelt hij in het kort hoe het begrip ‘waarheid’ door de jaren heen van betekenis veranderd is.  

Hoe de waarheid zich ontwikkelde…

In een notendop stelt hij dat waarheid in de geschiedenis drie  gedaanteverwisselingen ondergaan heeft. In de tijd voor de wetenschappelijke revolutie kwam de waarheid van buiten: je kwam achter de waarheid door openbaring en geloof in de waarheid ging samen met macht – je geloofde wat de vorst geloofde: goedschiks of kwaadschiks. Het Christendom, de Islam en  het Platonisme beroepen zich op dit waarheidsbegrip. 

Daarna kwam de moderne tijd waarin wetenschap de waarheid toe-eigende en stelde dat waarheid gevonden kon worden in de natuur, door het uitvoeren van vernuftige experimenten. Je geloofde dat waarin de natuur bewijs voor was. Religie moest plaats maken voor de wetenschap, voor rationalisme, empirisme en (klassiek) liberalisme. 

Vervolgens kwam het post-modernisme op waarin de natuur als scheidsrechter weer betwist werd waar waarheid niet langer als iets objectiefs gezien werd maar als een sociale constructie: iets dat door mensen uitgevonden is, meervoudig – er zijn meerdere waarheden- en daarmee ook altijd bediscussieerbaar. De hoop op een definitief antwoord was vervolgen. ‘Waar’, was datgene waartoe je overtuigd werd door anderen. Volgens Rob Wijnberg gaf dit voeding aan het existentialisme, het individualisme en het relativisme. 

Mijn waarheid?

Ik ben een kind van de laatste 2 stromingen. Als wetenschappelijk geschoolde kan ik het rationalisme niet loslaten en blijf maar geloven dat er voor standpunten hard bewijs moet zijn; of tenminste dat voor standpunten waar bewijs voor is meer te zeggen is, dan voor standpunten waar dat ontbreekt. Maar, als kind van de jaren 70 ben ik geworven voor het idee dat er altijd meerdere zienswijzen zijn en dat wat je gelooft zo sterk samenhangt met je perspectief. Dat ‘waarheid’, als iets is dat je persoonlijke perspectief overstijgt, ‘niet bestaat’ en dus misschien ook niet nastrevenswaardig is: er is niet één waarheid. 

Daarom vind ik het zo lastig een blogje over de waarheid te schrijven. Voor je het weet moet ik tussen mijn identiteiten als wetenschapper of als kind van het post-moderne tijdperk kiezen en ik weet -48 jaar oud, inmiddels- niet of ik daar al aan toe ben.  

Het is een worsteling die ik veel om me heen zie: we willen de methoden, manieren, activiteiten, standaarden en houdingen aanmeten die ons kunnen helpen om de waarheid aan onze kant te krijgen, maar we willen ook respect blijven hebben voor diegenen die denken dat daar andere ‘dingen’ voor nodig zijn. We willen de waarheid wel, maar we willen er geen bloed over vergieten. En we willen wel respect hebben voor alle visies, maar we vinden er het onze van.

Waar het met de waarheid heen moet…

En het is ook een worsteling die ik in Wijnbergs betoog terug zie. Na het postmodernisme volgt volgens Wijnberg nog de postmoderne consumptietijd. Hierin is de samenleving -en dus ook de waarheid – volledig overgeleverd aan de markt en het hyperindividualisme, hetgeen onze samenleving ontwricht. 

Het geeft Wijnberg een podium om zijn mediakritiek nog eens te ontvouwen. Media, met name nieuwsmedia, richten zich op de negatieve uitzondering en niet op de positieve ontwikkelingen en de onderliggende structuren. Hierdoor storten we onszelf als samenleving, vaak ten onrechte, in pessimisme over de wereld en raken we het zicht kwijt op wat er echt toe doet. Waarheid is een product geworden, waar mediabedrijven doelgroepen bedienen met waarheden de consumenten goed uitkomen.

We hebben volgens Wijnberg een ander soort waarheid nodig, niet een waarheid die ons verdeeld, maar een die ons verbind. We moeten gaan zien hoe sterk mensen onderling verbonden zijn en hoe alles met alles verbonden is in de natuur. Met die waarheid in de hand kunnen we als mensheid samenwerken om een supranationale, vreedzame, eco-centrische, harmonieuze, netwerksamenleving bereiken. We hebben, kortom, een nieuw door vooruitgangsideaal nodig.

#hoedan?

Allebei deze stappen (of tijdperken) doen mij wat geforceerd aan. Er is in de ruim 30 jaar dat het world wide web bestaat zoveel tegenstrijdigs over geroepen – en dan vooral over hoe het onze samenleving beïnvloed-, dat ik elke visie die al te veel leunt op deze jaren ben gaan wantrouwen. Zeker in een ‘grote lijnen analyse’ die in de oudheid begint. 

Als je met 7 mijlslaarzen van nul tot nu door de geschiedenis gaat, lijkt het me wat haastig om aan de laatste paar decennia een nieuw tijdperk toe te kennen. Om de grote vraag hoe onze samenleving met de waarheid omgaat te kunnen beantwoorden hebben we meer historische afstand nodig.

En dan is er nog de toekomstvisie die aanlokkelijk is, maar die natuurlijk niet vanzelf waarheid wordt. Misschien hoeft dat ook niet en moeten we eerst schetsen hoe we het zouden willen voordat we het waarmaken, maar Wijnbergs visie is op zoveel punten precies het tegengestelde van de postmoderne consumptiemaatschappij dat het wel wat meer voeten in de aarde gaat hebben dan de wil samen de schouders onder de klimaatcrisis te zetten.

De waarheid als essentie of als ideaal?

Mijn ongemak met “voor ieder wat waars” zit hem misschien niet eens zo zeer in hoe het betoog is opgebouwd, maar meer in hoe Wijnberg het begrip waarheid zelf hanteert. Wijnberg past een denktrant op de toekomst toe die meer geschikt is voor een historische analyse.

Wat Wijnberg in het eerste deel van het betoog steeds doet is de samenleving of de cultuur steeds terug te brengen tot een bepaald waarheidsbegrip, maar in het laatste deel draait hij het om. Hier presenteert hij een waarheidsbegrip als een vormend ideaal voor een alternatieve samenleving. Die andere manier om met het waarheidsbegrip om te gaan vraagt misschien om een ander soort betoog.

Laten we de manier waarop Wijnberg het begrip waarheid definieert er eens bijpakken. Op bladzijde 9 stelt hij: “wat liefde is voor de mens, is waarheid voor de mensheid”. Waarheid is een verlangen van een samenleving. Een verlangen dat activerend werkt, dat grootse daden inspireert, maar dat mensen ook uit elkaar kan spelen. In het verleden hebben culturen verschillende betekenissen aan waarheid toegedicht. Maar waarheid gaat diep: het is de bril waardoor een samenleving naar de wereld kijkt. 

Als we het hele betoog terugbreng tot benoemen van ‘het verlangen van de samenleving’ in een bepaalde periode krijgen we: vroeger verlangde de samenleving naar verlossing, toen naar vooruitgang, daarna naar bevrijding en aansluitend behoefte bevrediging en in de toekomst is het nodig dat we naar collectieve vooruitgang streven.

Je voelt de omdraaiing meteen als het naar de toekomst toe gaat. Het dominante waarheidsbegrip wordt eerst als een gevolg van de verhoudingen in de samenleving gepresenteerd en dan als iets anders.

Waarheid als verlossing is een gevolg van de hiërarchische verhoudingen in de oudheid en middeleeuwen, waarheid als vooruitgang is het gevolg van het succes van de wetenschap, waarheid als bevrijding is een reactie op de twee wereldoorlogen, waarna waarheid als behoeftenbevrediging een gevolg is van de opkomst van de moderne consumptiemaatschappij. 

Hoe zit het dan met waarheid als collectieve vooruitgang? Is Wijnbergs betoog: we moeten waarheid gaan zien als collectieve vooruitgang en dan volgt een duurzame transitie? Of is zijn betoog eerder: om een duurzame transitie in te gaan moeten we waarheid wel gaan zien als collectieve vooruitgang? Of zegt hij: we gaan een duurzame transitie in en daarom zullen we ander waarheidsbegrip gaan hanteren? 

Ook Wijnberg lijkt te schakelen tussen de rationalist in hem, die objectief wil vaststellen welk waarheidsbegrip in verschillende culturen gehanteerd wordt, en de post-modernist in hem die denkt dat hij kan kiezen welk waarheidsbegrip hem het beste uitkomt. Die switch zit me dwars, niet in de laatste plaats omdat ik er zelf ook vaak last van heb. Ik denk dat we allemaal snakken naar het optimisme dat uit het toekomstbeeld van Wijnberg spreekt, maar het helpt niet om het als een logisch vervolg van de geschiedenis te presenteren. Dat is me net iets te vrijblijvend.

Meer lezen?

Ik had “Voor ieder wat waars” zeker niet zo kritisch besproken als ik het niet heel erg de moeite van het lezen waard vond. Het is een fijn en prikkelend betoog, waar je een stuk meer uit kan halen dan ik in dit blogje recht kon doen.

Ik duid de switch in het boek tussen een analyse van het verleden en het dromen van een toekomst als het verschil tussen diagnose- en doelkennis, waar mijn laatste blog over ging. Eerder schreef ik al over deze “denkfout” in in opdracht van de tijd

Ik schreef al eerder over hoe ik me tot hedendaagse mediakritiek verhoud in bubbel en media

De wetenschapsgeschiedenis van Rens Bod

In zijn boek “Een wereld vol patronen” doet Rens Bod een poging om een totaaloverzicht van de geschiedenis van menselijke kennis te geven. Alle kennis. Niet alleen die sinds de wetenschappelijke revolutie, maar ook van voor de uitvinding van de landbouw. Niet alleen westerse kennis – maar ook die in India, de Arabische wereld en China. Niet alleen de natuur-, maar ook de geesteswetenschappen. Ik weet niet zo snel hoe je een ambitieuzer project kan bedenken.

Ik begon aan “Een wereld vol patronen” omdat ik  de voorganger “De verborgen wetenschappen” prachtig vond. Dat boek verbreedde mijn kennis van de wetenschapsgeschiedenis enorm, omdat ik net zoals de meeste bèta’s vooral geschoold was in de westerse wis- en natuurkunde, sinds de Grieken. Ik had nooit van zoiets als filologie gehoord en het was boeiend om op deze manier ingewijd te worden in de problemen die schriftgeleerden moesten oplossen, de oplossingen die ze vonden en de impact die dat denken vervolgens had op de wetenschappen die ik beter kende.

Ik heb “Een wereld vol patronen” met plezier gelezen, maar het kon me minder bekoren dan “De verborgen wetenschappen”. Dat komt voor een belangrijk deel omdat ik dat boek al gelezen had en de nieuwe verbredingen me minder raakten. Ik zou graag meer weten over hoe kennis in de prehistorie zich ontwikkelde, maar omdat we het met grottekeningen en ingekerfde werktuigen moeten doen valt er per saldo niet zoveel over te zeggen. Het is een groot goed dat Bod de kennis van Arabische, Indiase, Chinese en oude Amerikaanse beschavingen een podium geeft, maar die brede blik zorgt ook dat de afzonderlijke verhalen nog weinig uit de verf komen.

Normatief werkt de brede blik uit het boek prima: dit zijn allemaal dingen die een wetenschapshistoricus in beschouwing zou moeten nemen. Maar de uitwerking al die onderdelen pakt nogal schetsmatig uit, hoe grondig het onderliggende onderzoek ook is. Daar komt nog bij dat Bod, de medische wetenschap uitgezonderd, de engineering disciplines niet meeneemt in zijn overzicht. Dat is een vreemde omissie. Als gebouwen, werktuigen, scheepvaart, aquaducten en stoommachines geen weerslag zijn van systematische kennis, wat dan wel?  Bod slaagt er in de ambitie van een totaalgeschiedenis van menselijke kennis stevig op de kaart te zetten, maar het resultaat  blijft sterk gekleurd door zijn eigen wetenschappelijke achtergrond.

Uiteraard probeert Bod ook duiding te geven aan de ontwikkeling van de menselijke kennis. Om kort te gaan werd de mens zich eerst bewust van patronen: regelmatigheden waarmee losse feiten in verband worden gebracht, zoals de maanstanden, de tonen in gespannen snaren, of de overeenkomsten tussen verschillende bronnen. Later, vanaf de vroege oudheid, zijn mensen daar onderliggende principes bij gaan zoeken: vuistregels, wiskundige begrippen of andersoortige theorieën. De volgende stap was het vinden van herleidingen: regels waarmee principes en patronen met elkaar in verband gebracht kunnen worden, zoals de logica. Daarna werd de focus om het aantal principes terug te brengen en gingen herleidingen een belangrijkere rol spelen. Dit ontaarde in de wetenschappelijke revolutie in de empirische cyclus: in Bod’s visie een  voorbeeld van een patroon in herleidingen.

Om eerlijk te zijn vind ik deze theorie over de ontwikkeling van kennis zonde van het boek. Bod schrijft het volgende over de Indische wetenschapper Panini, die beweerde dat alle taal recursief was:

De Grieken lijken Panini’s werk niet te hebben gekend […] ze zouden Panini zeker hebben gewaardeerd met hun hang naar het ene in het vele. (P98)

Ik vermoed dat de Grieken Bod’s reductie van al het systematische denkwerk uit de gehele mensheid naar een dans van twee soorten begrippen -patronen en principes- om dezelfde reden hadden kunnen waarderen. Hoe krachtig is het als je al die diversiteit, al die denkwijzen, als die subtiele manieren waarop de verschillende wetenschappen elkaar gevoed en beïnvloed hebben terug kan brengen tot een of twee makkelijk te begrijpen begrippen?

Niet zo krachtig als je het mij vraagt. Veel mensen zullen wel het zo zien, maar ik blijk niet erg “Grieks”. Want die twee begrippen zijn maar begrippen. Ik voel met niet verlicht door het idee dat je de grammatica en de afwisseling van dag en nacht allebei als ‘patronen’ kan zien die je vanuit ‘principes’ kan begrijpen. Dat is zó hoog over dat het afleid van die dingen die echt boeien. Het kan toch niet zo zijn dat dit de beste manier is om een zorgvuldige vergelijking  tussen bijvoorbeeld de ontwikkeling van het recht en de ontwikkeling van de natuurwetenschappen in de middeleeuwen te beschrijven? Dat ze zich beiden met principes en patronen bezig hielden is misschien wel waar, maar ook nogal een lege constatering. En dat terwijl Bod juist zo zorgvuldig werk verricht heeft om al die verschillende kennis in kaart te brengen.

De theorie lijkt een poging te zijn om te laten zien dat het menselijke denken een ontwikkeling heeft doorgemaakt en mogelijk dat die is verwetenschappelijkt, en daarmee gaat hij verder dan wetenschapsfilosofen als Popper en Laudan. Die beweren wel dat ze mechanismen voor de groei van kennis kunnen identificeren, maar passen die vervolgens eigenlijk niet toe op de geschiedenis zelf.  Laat staan dat ze er een ontwikkeling in ontwaren. Toch vind ik Bod ook op dit aspect overtuigingskracht missen: er komen veel uitzonderingen voor in het boek en Bod laat het bij beschrijvingen. Een verklaring waarom het denken door de tijd veranderd zou zijn ontbreekt. Interacties tussen de kennis en de context waarin die tot stand komt blijven onderbelicht. Daardoor blijft ook dit ontwikkelingsaspect teveel in het luchtledige hangen.

Kritische noten genoeg dus, maar dit zijn nauwelijks redenen om het boek in de boekhandel te laten liggen. De kracht van het boek zit hem niet in de duiding, het is juist de bloemlezing, de diversiteit die Bod in deze eenvoud probeert te vangen, die het de moeite waard maken. Ik had het liefst gezien dat Bod die diversiteit gewoon lekker vrij had gelaten, maar zo knellend is het patroon-principe-keurslijf nu ook weer niet. Je kunt er gewoon doorheen lezen en genieten van het denken van al die denkers waar je nog nooit van gehoord had die er achter tevoorschijn komt. 

Meer lezen?

Ik schreef over de groei van kennis in Het probleemoplossend vermogen van Larry Laudan, en Groeit kennis? In Anachronismen ging ik in op de moeilijkheid van het achteraf duiden van oude kennisstandaarden. Ik schreef ook al eens over het nut van Geschiedenis in het algemeen.

Er zijn weinig wetenschapshistorici die veel aandacht hebben voor de wisselwerking van de ontwikkeling van kennis en haar toepassing, maar uitzonderingen vormen wel Bruno Latour en ook The Information van James Gleick.

Zowel “De vergeten wetenschappen” en “Een wereld vol patronen” zijn het lezen waard.

Computerbesluit

Is het wel slim om computers overal over mee te laten denken? 

Ik stel de vraag natuurlijk omdat artificiele intelligentie (A.I.) een enorme hype is. Meestal gaan hypes ongemerkt weer voorbij, maar met A.I. zou dat wel eens anders kunnen zijn. We delegeren steeds meer beslissingen aan computers: A.I helpt doctoren met het stellen van diagnoses, rechters met het vaststellen van de strafmaat, banken met het maken van beslissingen over leningen en verzekeringen. Die denkondersteuning dient doelen uit het boekje van bedrijfsconsultants: we gebruiken slimme technologie om een kwaliteitsimpuls te geven en een efficiëntieslag te maken – en meer van dat soort dingen. Ik geloof ook wel dat dat werkt. Vaak zal het lukken om beslissingen met A.I. gemakkelijker te maken.


De vraag is alleen wel hoe het allemaal optelt. In een samenleving zijn beslissingen nogal belangrijke dingen. Ons bestaan hangt van beslissingen aan elkaar. Is het verstandig om die vervolgens één voor één, met de beste intenties, uit te besteden aan een computer? 


We hebben natuurlijk wel eerder technologie ontworpen om ons denken te ondersteunen. Als we even met zevenmijlslaarzen door de porseleinkast van de geschiedenis stampen, dan speelde de vraag of het verstandig was om het denken aan technologie uit te besteden al wel vaker. We vroegen het ons ook al af bij de uitvinding van de getallen, het schrift, de rekenliniaal, telecommunicatie, de rekenmachine, de computer en het internet. Al deze technologieën hebben de samenleving ingrijpend veranderd, maar maar weinig mensen zullen zeggen dat het achteraf gezien onverstandig was om ze in gebruik te nemen. Er is dus op zichzelf niets tegen brein-ondersteunende technologie. Waarom zou het voor A.I. anders zijn?


Één belangrijk verschil zit hem in de manier waarop A.I. beslissingen neemt. Zij doet dat door te leren van menselijke beslissingen. Het Amerikaanse bedrijf Amazon gebruikte A.I om ze te helpen sollicitanten te selecteren. Op basis van gegevens van mensen die eerder bij het bedrijf solliciteerden, berekende een computer hoe kansrijk het was dat een nieuwe sollicitant zou worden aangenomen. Er ontstond een relletje toen dat selectie algoritme een sterke voorkeur bleek te hebben voor mannelijke kandidaten. Het algoritme had allerlei dingen uit het menselijke beslissingsproces overgenomen, inclusief het seksisme dat binnen dit bedrijf gangbaar was.


Het verhaal leert ons dat A.I. conservatieve technologie is. Het is niet toevallig zo dat het Amazon algoritme het seksisme van de medewerkers reproduceerde, het is in de regel zo dat deze technologie de manier waarop beslissingen in het verleden genomen zijn, herhaalt. Dat is het hele idee. A.I. leert van de beslissingen van het verleden om de beslissingen van nu te kunnen ondersteunen. Deze verknoping van de technologie aan het menselijk handelen is wezenlijk anders dan andere technologieën in het rijtje erboven. Rekenmachines zijn als technologie veel neutraler. Waar de rekenmachine denkkracht vrij kan maken om nieuwe ideeën te bedenken, bindt A.I. ons impliciet aan het denken van gisteren. 


Het voorbeeld van Amazon laat ook meteen zien waarom er de laatste tijd zoveel over responsible A.I. (verantwoordelijke A.I.) gesproken wordt. Blijkbaar is een gebrek aan verantwoordelijkheid een probleem bij de inzet van A.I. dat nog opgelost moet worden. Het is ook niet zo vreemd om dit te bedenken. Als mensen besluiten nemen kunnen ze ter verantwoording geroepen worden, maar bij een algoritme kan dat niet. Wie is er verantwoordelijk als een zelfrijdende auto een ongeluk veroorzaakt? De bestuurder deed niets, de fabrikant kon niet weten dat deze situatie zich voor zou doen. Het is een algemeen probleem bij de inzet van A.I. Naarmate beslissingen meer op basis van A.I. genomen worden wordt het moeilijker verantwoording af te leggen over die beslissingen.


Kortom: hoe meer we het beslissen aan technologie overlaten hoe meer we het inruilen voor hoe het nu eenmaal gaat en wat nu eenmaal het beste is. Vaak is dat een goed idee: we winnen er tijd mee die we beter kunnen gebruiken en de kwaliteit van sommige beslissingen die met A.I. genomen zijn, is aantoonbaar hoger dan de menselijke beslissingen die er door vervangen worden. Maar die winst kent ook een prijs die we niet altijd in het oog hebben. 

Eigenlijk kun je zeggen dat het vergemakkelijken van beslissingen het vertrouwen erin ondergraaft. Het automatiseren van besluitvorming holt de verantwoordelijkheid van ons handelen uit. Hoe meer we ons doen en laten verweven in ingewikkelde systemen, hoe lastiger het wordt om de vinger op de zere plek te leggen als het eens mis gaat en hoe moeilijker het wordt om iets te veranderen. Je hoeft alleen maar naar het systeemfalen in de toeslagenaffaire te kijken om te zien hoe desastreus dat kan zijn. 


Dus nee, computers moeten niet overal over meebeslissen. We zullen soms een trager, duurder of slechter besluit moeten accepteren, simpelweg om iemand te hebben om mee na te kunnen gaan hoe het ooit genomen is.


Meer lezen?
Ik schreef al eens kritisch over A.I. in de rechtszaal in A Piori en in de criminaliteitsbestrijding in Glazen Bol. De analyse in dit blogje volgt een logica die gangbaar is in de media-ecologie. Dat dit is niet zonder haken en ogen, beschreef ik uitgebreid in media.

Bubbel

Als je een lijstje zou maken met de meest invloedrijke boektitels van de jaren 10 zou “The Filter Bubble” van Eli Pariser (2011) er vrijwel zeker op staan. Althans… Als je afgaat op hoe vaak het woord “bubbel” gebruikt wordt in het alledaagse taalgebruik. Meestal in een waarschuwende zin en licht bezorgd: “Belanden gebruikers dan niet in een bubbel?”; of: “Bubbels zorgen voor polarisatie in de samenleving“; maar ik heb het ook al in een positieve zin gehoord: “Ik heb een fijne bubbel”. Door Pariser zijn we ons er van bewust geworden dat we dagelijks maar een heel klein stukje van het internet bekijken en dat dat – nou ja – een dingetje is, ofzo.

Laat ik er maar gewoon meteen voor uitkomen. Ik denk dat bubbels meer aandacht krijgen dan ze verdienen en dat we het beter over andere aspecten van de inrichting van onze informatiesamenleving zouden kunnen hebben. Maar, voordat ik die conclusie kan trekken, zal ik toch nog even moeten spitten in de ideeën van Pariser zelf.

Een historisch betoog

“The Filter Bubble” opent met het nieuws van Google, in 2009, dat ze de zoekresultaten gaan personaliseren. Dat betekent dat niet iedereen die dezelfde trefwoorden intoetst op Google dezelfde resultaten krijgt. Jij en ik, individuele gebruikers, worden daarmee beter bediend, althans: we krijgen meer van wat we willen lezen. De samenleving is er minder bij gebaat want als burgers kunnen we beter met elkaar in gesprek als we over dezelfde informatie beschikken.

Het is niet toevallig dat Pariser met een historische gebeurtenis begint, want zijn kritiek is deels historisch van aard. Vroeger – toen internet nog een internetje was – was het een anarchistische vrijplaats van informatie die onze wereld groter maakte. We gingen online en kwamen in contact met andersdenkenden en met een overvloed aan vrij toegankelijke informatie, we voelden ons verrijkt en geïnformeerd. Het internet was een verbindende factor in ons leven.

Maar nu zijn er de grote technologiebedrijven die bakken met geld verdienen door ons informatie toe te spelen die zo goed mogelijk op onze persoonlijke voorkeuren is toegesneden. Daardoor is het web niet meer de wonderbaarlijke gemeenschappelijke informatiewereld die we samen gebouwd hebben, maar een cynische informatiemachine die ons allemaal informatieve snoepjes toewerpt om ons zoet te houden. Op je wenken bediend worden: daar wordt je niet socialer van. Het web dat ons ooit samenbracht, speelt ons nu uit elkaar.

Dat is stevige kritiek, maar het getuigt ook van een nostalgie die je wel meer bij internetcritici ziet. Je kent ze wel: de alles wordt minder types. Erg veel hout snijdt dat vaak niet. Misschien is het internet niet meer wat het geweest is, maar misschien zijn we zelf wel niet meer wie we waren – of kleuren we het verleden mooier in dan het was. Hoe dan ook: we moeten het internet van nu langs de lat van nu leggen. Als het internet voor de jeugd van tegenwoordig ook een vrijplaats is, is er niets aan de hand.

Het probleem dat Pariser aankaart is dat het internet in toenemende mate gepersonaliseerd wordt en daarom ons denken in toenemende mate stuurt en dat het net steeds minder een gedeelde informatieruimte biedt. Laten we die twee argumenten eens bij de hoorns pakken.

Algoritmische hersenspoeling

Is het gebruik van adviesalgoritmen slecht voor ons brein? Uit de psychologie is bekend dat mensen geneigd zijn bevestiging te zoeken voor hun ideeën.  In plaats van alle informatie die er is eerlijk te wegen en een besluit te nemen, besteden we meer aandacht aan informatie die onze ideeën bevestigen en we nemen die bevestigende informatie serieuzer. In andere woorden we houden onszelf graag voor de gek.

Als algoritmen eerst van ons leren wat we willen lezen en ons vervolgens meer van dat soort informatie voorschotelen dan wordt die neiging nog versterkt. We lezen steeds dingen waar we het mee eens zijn, en we gaan denken dat iedereen er zo over denkt, want waarom zouden we anders zoveel artikelen lezen waar onze mening precies in uitgespeld staat? Nou ja. Door de algoritmes dus. Het is dit zelfversterkende effect waar de filterbubbel zijn naam aan ontleent. Je eigen mening wordt opgeblazen en zo bouw je een beschermlaag op tegen andere meningen.

Dit kan een ware hersenspoeling veroorzaken. Want hoe vormen we onze meningen? Door de informatie die we krijgen. Eerst beschermden we onze meningen door alleen dingen te lezen waar we het mee eens waren. Vervolgens gaan de algoritmen ons daar mee helpen door ons meer van wat we al dachten voor te schotelen. Vervolgens denken we dat iedereen er net zo over denkt als wij waardoor we sterker in onze mening gaan staan, minder diverse keuzes maken in ons media dieet en die keuzes worden dan weer versterkt door de algoritmen. We zijn in een echoput beland, een filterbubbel of een fabeltjesfuik en we komen daar nooit meer uit. –snik-

Totdat we de buurvrouw spreken.

Die buurvrouw zit in een andere bubbel, blijkt heel anders over dingen te denken en prikt onze bubbel genadeloos door. En het hoeft niet de buurvrouw te zijn, die bubbel kan ook doorgeprikt worden door informatie die we door andere algoritmen toegespeeld krijgen of door de main-stream-media. Als je maar met grote regelmaat met andere ideeën en informatie geconfronteerd wordt maken bubbels niet zoveel kans. En die ontmoetingen worden ook georganiseerd door dat internet en haar algoritmen.

Het is helemaal geen nieuw fenomeen dat mensen informatie zoeken die hen sterkt in ideeën die ze al hebben. Ze kiezen een bepaalde omroep, gaan naar een bepaalde kerk, steunen een politieke beweging, bezoeken bepaalde voorstellingen. Vroeger werden we geboren in een bubbel, die van het dorp of de politieke voorkeur van je ouders. De bubbels van nu zijn misschien meer gebaseerd op onze interesses en minder op basis van onze woonplaats, maar we blijven allemaal op zoek naar geestverwanten. De vraag is daarom ook niet óf we in bubbels duiken, de vraag is hoe vaak we er weer uitgehaald worden. Hoe vaak komen we andersdenkenden tegen die ons op nieuwe gedachten kunnen brengen.

Er zijn op het internet twee krachten die elkaar in balans houden. Het ontstaan van bubbels door algoritmen en het doorprikken van bubbels doordat we meer in contact komen met andersdenkenden. De vrees van Pariser dat het bubbeleffect het ontmoetingseffect zou gaan overheersen is vooralsnog niet uitgekomen. Uit onderzoek blijkt uit dat mensen diverse bronnen blijven gebruiken, dat mensen die Spotify gebruiken hun muzieksmaak verbreden en dat mensen goed weten hoe er in andere bubbels over dingen gedacht wordt.

Ironisch gezien verklaard dat effect misschien juist de populariteit van het begrip bubbel. Misschien zijn we zoveel beter genetwerkt, dat we veel meer dan vroeger doorhebben dat anderen anders over dingen denken. Dat is misschien niet zo erg.

Een gedeelde informatieruimte

Maar hebben we dan niet een chronisch gebrek aan een gedeelde informatieruimte? Dit is Pariser’s tweede punt. Als samenleving is het belangrijk om een evenwichtig beeld te krijgen ervan wat er speelt, wat de belangrijke gebeurtenissen zijn, hoe er zoal gedacht wordt over allerlei onderwerpen, welke problemen bestaan en welke oplossingen daarvoor worden voorgesteld. Op basis van dit beeld gaan we met elkaar in gesprek.

We hebben de taak om ons daar over te informeren aan een beroepsgroep toevertrouwd: journalisten. Net als veel andere sectoren heeft de journalistiek ongemeen harde klappen gehad met de opkomst van het internet. Enerzijds vrat het internet aan het belangrijkste verdienmodel van de sector: advertenties. Anderzijds zorgde het voor een overvloed aan informatie die concurrerend was voor journalistieke producties.

Het is daarom fair om te zeggen dat onze gedeelde informatieruimte onoverzichtelijker is geworden – en dat ze versnippert is geraakt. Mensen baseren zich op meer verschillende bronnen dan vroeger, het onderscheid tussen opinie en feiten is vervaagt en de kwaliteit van informatie is niet meer vanzelf geborgd.

Is dat ook schadelijk? Mwa. Hoewel het al een stevigere stellingname is kan ik er nog nét in meegaan dat je kan zeggen dat ons publieke debat er onrustiger van geworden is, hitseriger misschien. Maar het gaat nòg verder om te zeggen dat dat onze democratie schaadt en ik zie eigenlijk niet in wat er ondemocratisch zou zijn aan een verhit maatschappelijk debat.

Maar voor dit blogje is nog een andere observatie van belang: geen van deze effecten hebben ook maar iets te maken met personalisatie en algoritmen. De versnippering van het publieke debat hangt samen met het aanbod van informatie. Het komt door de verschraling van professioneel geproduceerde informatie en de opkomst van twijfelachtige informatiebronnen; die soms wel journalistiek lijken, maar het niet zijn. Dat het internet ons in contact brengt met al die bronnen is precies het soort verruiming van onze leefwereld waar het vroege internet voor geprezen werd. Er is misschien veel te veel zooi op het net, maar als we ons daarvan af willen schermen hebben we sterkere filterbubbles nodig, geen zwakkere.

Pariser stelt daar tegenover dat dat de logica achter personalisatie van nieuwsstromen, gericht op het individu de selecterende rol van journalisten uitholt. Omdat we algoritmen gebruiken als gids op het eindeloze internet bepalen die algoritmen ook welke informatie we online bekijken. Maar in tegenstelling tot journalisten zijn die algoritmen er niet op uit om ons een gebalanceerd overzicht te bieden van alles in de wereld. Ze richten zich op wat wij willen lezen, niet op welke informatie belangrijk is voor onze samenleving.  

Ook dit argument klinkt plausibel, maar opnieuw is het de vraag Pariser de algoritmen niet enorm overschat. Hoe berekenen algoritmen wat voor persoonlijk relevant is voor jou? Een belangrijk ingrediënt in de prioritering van tijdlijnen zijn sociale filters. Algoritmen kijken naar het lees en deelgedrag van onze sociale omgeving om te beslissen wat wij belangrijk vinden. In die sociale omgeving gebruiken veel mensen veel verschillende nieuwsmedia. Ze delen wat ze daarin belangrijk vinden en dit bepaalt weer wat anderen zien. Die collectieve selectie van wat belangrijk is geeft daarmee niet een heel ander beeld van wat er speelt dan de selectie die een krant zou maken én deze wordt nog altijd gevoed door de selecties van de media. Journalistische curatie is dus iets meer naar de achtergrond gedrongen, maar ze is niet weg.

De filterbubbel voorbij

Het sterke van Pariser’s betoog is dat hij ons bewust maakt van veranderingen in het krachtenveld dat rondom nieuwsselectie ontstaat en de invloed daarvan op onze democratie. Het zwakke van het betoog is dat “de algoritmen” de zwarte piet krijgen toegespeeld zonder al te veel bewijs dat ze ook de belangrijkste veroorzaker zijn van de problemen of zelfs maar een eenduidige beschrijving van wat de problemen zijn.

Uiteindelijk is de filterbubbel dus zelf een fabeltje. Het is een verhaaltje over wat er zou kunnen gebeuren als het allemaal helemaal misgaat, bedoeld als waarschuwing. In 2011, toen personalisatie op het web nog om de kinderschoenen stond kon Pariser ook nog niet veel anders, maar inmiddels zijn we 10 jaar verder een wordt het tijd die invloed van algoritmen simpelweg eens  door te meten en nuchter vast te stellen wat ze voor en wat ze tegen ons doen. Die cijfers gaan een heel genuanceerd beeld geven.

Goed, het is 2021 en het zijn politiek roerige tijden. Veel mensen zien de bestorming van het Capitool door complotdenkers als het ultieme bewijs dat het internet wel een schadelijke rol zal spelen. Hoe kunnen mensen anders zulke rare dingen geloven?

Maar de werkelijkheid is dat de wereld altijd al vol was met mensen met vreemde ideeën. De Capitool bestorming was niet de eerste staatsgreep en gaat niet de laatste zijn. Het ontstaan van sektes en bizarre theorieën is de regel in de menselijke geschiedenis, niet de uitzondering. Als we iets verder dan 20 jaar terug kijken zien we dat de polarisatie waar we ons nu aan storen van alle tijden is en van elke inrichting van het medialandschap.

Vooruit. Andersdenkenden vinden elkaar tegenwoordig makkelijker. Maar totdat alt-right dat uit ging buiten vonden we dat collectief de grootste zegening van het internet. Het is ook plausibel dat we door het internet en haar algoritmen meer in contact komen met die vreemde ideeën. Ironisch genoeg vinden we dat geweldig als die ideeën passen bij onze eigen interesses en vreselijk als het om verwerpelijke of domme ideeën van anderen gaat. We blijven in onze bevestigingsvalkuil hangen: onze eigen ideeën zijn een gevolg van een goede opleiding, weloverwogen informatie verzameling en puik denkwerk; anderen zitten in een filterbubbel.

Natuurlijk kunnen we ons met Pariser zorgen maken over onze gedeelde werkelijkheid, maar in plaats personalisatie de schuld te geven is het misschien beter om iets te doen aan de bouwstenen van die gedeelde werkelijkheid.  Goede, levensvatbare, Journalistiek – al dan niet gesubsidieerd; inperken van de macht van de meest dominante platformen, vooral waar die een bedreiging vormen voor de verdienmodellen van de poortwachters van onze samenleving; het aanpakken van schimmige verdienmodellen en datahandel; investeren in wetenschap en onafhankelijke onderzoeksinstituten; zorgen voor een betrouwbare en transparante overheid;  het aanpakken en weerspreken van propaganda en stemmingmakerij; en natuurlijk in gesprek gaan met anderen ook als daar je eigen bubbel mee op het spel staat.

Met het fabeltje van de filterbubbel, maken we het publieke discours het probleem van technologiebedrijven en vergeten we te kijken naar wat we zelf kunnen doen om de kwaliteit van ons publieke gesprek te verhogen. Goed,  sinds 2009 is personalisatie een vast onderdeel van onze informatieruimte, maar laten we niet doen alsof we in het lijstje hierboven geen steken hebben laten vallen.

Meer lezen?

In media beweerde ik dat je eigenlijk niets kan zeggen over de invloed van media op de samenleving. In ziekte bespreek ik waarom het ontwijken van andere ideeën een slecht idee is. Ik schreef op een ander blog over hoe platformen anders ingericht kunnen worden om ons publieke debat te versterken.

Het spotify onderzoek waar ik naar verwijs wordt in dit Universiteit van Nederland praatje toegelicht.

Naar aanleiding van deze post wees iemand me op dit artikel van Axel Bruns, waarin het onderzoek naar de Filterbubbel op een rijtje gezet wordt. Ook hij beweert dat het filter bubbel idee een debat over wat er wél mis gaat in ons publieke debat in de weg zit.

Wappies

Ik probeer me in dit blog niet met de actualiteit bezig te houden en heb daarom nog niet over Corona geschreven. Jammer misschien, want gewone mensen zoals jij en ik hadden nog zo nooit direct met de wetenschap te maken – en dat schuurde behoorlijk. We moesten ons aanpassen aan het virus en hoe dat moest werd ons voorgezegd door figuren in een -spreekwoordelijke- witte jas.

Moeilijk. We hadden moeite met de onzekerheid van de wetenschap: wat we allemaal nog niet wisten over het virus viel ons zwaar. We hadden last van de autoriteit die wetenschappers plotseling kregen: alsof zij de enige waren die ervoor gestudeerd hadden. En we stoorden ons aan de kokervisie die nu eenmaal bij het wetenschappelijke specialiseren hoort: we wilden gedragswetenschappers in plaats van virologen, of misschien toch maar een econoom.

Maar, de wetenschappers zelf waren uiteindelijk niet het ergst. Het ergst vonden we de buren: die de wetenschap net iets minder serieus namen dan wijzelf en daarmee iedereen in gevaar brachten. Oh nee. Er was er was nog één groep erger: de wappies.

De wappies riepen dat het allemaal niet waar was. Dat een plan was. Van de regering en van Bill Gates en ook van de media, want in een complot horen minstens drie partijen mee te doen. Ze riepen het op TV, in talkshows en op YouTube bij Lange Frans. Ze liepen in witte pakken door de straten om het te roepen en ze maakten lawaai tijdens de toespraak van Rutte. Jij en ik, weldenkende mensen, vroegen ons af wat hen bezielde. Hoe kun je zó losgeslagen raken van de realiteit?

Ik nam het hier al eerder op voor mensen die er een, nou ja, ander wereldbeeld op nahouden en zal dat nu opnieuw doen, zij het met enige tegenzin. Destijds had ik het over Flat Earthers: mensen die geloven dat de aarde plat is. Die komen in schrikbarende aantallen voor, maar er was een tijd, voor de moderne wetenschap, dat iedereen dacht dat de aarde plat is.

Vreemd is dat niet. Een platte aarde past namelijk prima bij onze alledaagse beleving, dus als je op je eigen zintuigen vertrouwt ben je bevattelijk voor het idee van een platte aarde. Tel daar bij op dat je intensief omgaat met mensen die ook geloven dat de aarde plat is en alle tegenargumenten die je zoal hoort kunnen ontkrachten, en je hebt een stevige basis om Flat Earther te worden.

We bouwen ons wereldbeeld op uit wat we zelf meemaken en uit alles wat we oppikken van anderen, waarmee we die ervaringen vervolgens betekenis geven. Verreweg het meeste wat we denken te weten hebben we van horen zeggen: van onze ouders, van de schoolmeester, van de buren, van collega’s, uit de krant, van YouTube.  Geen wonder dat mensen sociale media de schuld geven van het ongeloof onder medelanders: daar gaan immers zoveel complottheorieën rond dat je wel heel sterk in je schoenen moet staan om niet van de wap te raken. Wappies beroepen zich ook steevast op het “eigen onderzoek” wat ze gedaan hebben.

Maar ik twijfel steeds meer aan die theorieën over een ongezond informatiedieet en hoe dat tot een collectieve psychose zou leiden. Al helemaal als de algoritmen er weer eens bij gehaald worden. In tegendeel: ik denk dat de wappies zich onderscheiden van de weldenkende medemens doordat ze zich juist meer dan anderen beroepen op hun eigen ervaring.

En ook dat komt door Corona. Ik was namelijk een week voor dat Nederland in lockdown thuis met een verkoudheid. Hier in Noord Brabant was dat al de regel.  Ik lag op de bank te snotteren en kon nergens heen. In de appgroepen werden bijeenkomsten afgezegd. Het eerste  coronageval in mijn omgeving, weliswaar geen directe bekende, werd gemeld. Voor mij voelde die pandemie heel reëel.

Maar voor collega’s in Utrecht, 50 km verderop, was de pandemie nog iets abstracts; iets dat in Brabant en Limburg huishield, en daar mogelijk ook wel kon blijven. De open dag op mijn hogeschool, op vrijdag, zou gewoon zijn doorgegaan – superspreading of niet – als Rutte op donderdag het land niet dichtgegooid had. Het verschil in beleving tussen mij en mijn directe collega’s zal me nog lang bijblijven. Hoewel ikzelf waarschijnlijk geen Corona had, was de pandemie voor mij werkelijkheid. Voor hen was het alleen maar nieuws. Dat zijn verschillende planeten.

Lag het aan ons informatie dieet? Nee. Het verschil tussen mij en collega’s was niet dat we andere nieuwsbronnen gebruikten. Ik had niet op andere video’s geklikt in YouTube. Het nieuws kwam anders binnen. De wereld van mijn collega’s draaide door als altijd, terwijl mijn wereld heel eventjes stil stond.

Dat brengt ons terug bij de wappies. Wat maakten zij mee? Hoeveel van hen zouden zelf een stevig coronageval, niveautje IC, in de familie meegemaakt hebben?  Naast ‘ik doe mijn eigen onderzoek’ hoor je van hen vaak het argument dat het gewoon een griep is en dat ze niemand kennen die er flink last van gehad heeft.

Dat is een belangrijke opmerking. We denken bij een pandemie al snel aan plaatjes uit geschiedenisboeken over de Pest. Dat soort taferelen zien we nu niet. Wappies zijn misschien best bereid te geloven dat er iets aan de hand is als er een heleboel mensen ziek worden, maar in hun eigen omgeving gebeurd dat gewoonweg niet. Zelfs mensen die het virus krijgen komen er met een paar weken weer bovenop.  Ze kunnen met eigen ogen zien dat er geen pandemie gaande is, maar de  media schreeuwen moord en brand en de regering doet het land op slot. Dat moet wel collectieve waanzin zijn.

Het is een irritante, maar wel een sluitende redenering. Als je de media wegdenkt is het bewijs voor de pandemie flinterdun en het bewijs voor collectieve waanzin overduidelijk. De Corona-doden liggen niet op straat, maar de lockdown merken we allemaal op. En dan is er nog een legertje actievelingen opgestaan om aan te tonen dat er wel meer niet klopt van wat de regering ons allemaal voorschotelt én dat soms ook blijkt dat de regering er naast zit, of zelfs zichzelf, of haar eigen wetenschappers, tegenspreekt. Dan is het toch niet onredelijk om er alternatieve theorieën op na te houden? De wappies zijn slecht van vertrouwen en sommigen stellen zich enorm aan, zeker, maar gek zijn ze niet.

Juist in een tijd waarin de wetenschap zo zichtbaar, nodig en aanwezig is blijkt het moeilijk om er in geloven. Maar zijn het de mensen of is het de wetenschap zelf die losgezongen is van de realiteit?

De wetenschap heeft het virus ontdekt, binnen een week de genetische code ontcijfert, binnen een jaar een werkzaam vaccin ontwikkeld – dat is een fenomenale prestatie. Maar het is diezelfde wetenschap die ons al bijna een jaar binnenhoud, omdat we, als we erger willen voorkomen niet veel anders kunnen dan doen wat de virologen het beste lijkt.

Ik vind de wappies moeilijk, want ik hou van de wetenschap waar zij tegen aan schoppen. Het zijn olifanten die in hun witte pakken door mijn porseleinkast marcheren. Maar dat er juist in deze tijd  een voedingsbodem is voor complottheorieën snap ik wel. We vragen de mensen om blind vertrouwen in een hocus pocus van cijfers, codes, abstracties, tests en apparatuur, in een klopjacht op het onzichtbare virus. Dat is misschien ook gewoon wel veel gevraagd.

Meer lezen?

Ik schreef over Flat Earthers in Plat, over de invloed van media op onze samenleving in Media en over het belang van getuigenis voor ons weten in Kennisbronnen.

Complexiteit

Ik heb eens rondgevraagd, maar ik ken bijna niemand die het volgende zinnetje nog nooit gehoord heeft.

“De wereld wordt steeds complexer”

Het lijkt wel alsof het idee dat de wereld steeds complexer wordt nog meer aanhangers kent dan de ronde aarde en dat al die mensen óók in de veronderstelling zijn dat het feit nieuw en belangwekkend genoeg is om het elkaar nog eens onder de neus te wrijven. Volgers van deze blogjes kunnen al wel raden dat ik juist helemaal niet denk dat de wereld steeds complexer wordt. En dat klopt: ik ben een flat-earther als het op complexiteitsdenken aankomt.

Ik had de messen dus alweer geslepen. Ik vroeg mensen wat ze bedoelden met toenemende complexiteit en het bleek hem te zitten in het ontstaan van steeds meer nieuwe disciplines en ook in de groei van het aantal discipline-overstijgende uitdagingen. Ik zocht bewijs dat het aantal disciplines al stijgt sinds er disciplines zijn en hield mensen voor dat die toename van complexiteit al zo oud is als de oerknal. Ik riep ook dat een toename van het aantal disciplines logischerwijs zou leiden tot een toename van het aantal discipline-overstijgende uitdagingen, zonder dat die uitdagingen zelf persé ingewikkelder zijn. Ik maakte een vergelijking met potjes pindakaas en vroeg – retorisch – of het aantal verschillende merken pindakaas ons iets wezenlijk kon vertellen over de complexiteit van pindakaas en hoe een merkoverstijgende pindakaasuitdaging er precies uit zou zien.

Het hielp allemaal niets. Sommige mensen raakten geïrriteerd, anderen schudden hun hoofd of moesten smakelijk lachen om mijn redeneringen, maar serieuze discussie ontstond er nergens. Het was vechten tegen windmolens.

Bijkbaar stelde ik de verkeerde vragen. Ik wilde weten wat we precies bedoelen met de uitspraak dat de wereld steeds complexer wordt en of het wel waar is – objectief waar. Ik was op zoek naar de verborgen complexiteitsindex die de mensen  blijkbaar aan het volgen waren en die het gesprek van de dag was: “Heb je het gezien? Alweer gestegen! Poeh zeg.”

Maar het gaat de mensen die over de complexiteit van de wereld beginnen helemaal niet om de complexiteit van de wereld. Het is ons met dat zinnetje niet te doen om de waarheid achter de steeds grotere complexiteit van de wereld: het gaat om de waarheid van die complexiteit. Als je complexiteit gaat reduceren tot één, toetsbare, lezing van de complexiteit doe je geen recht aan de complexiteit ervan.

Ik had dat zinnetje al die jaren verkeerd ingeschat. De bedoeling was al die tijd niet om iets belangwekkends over de wereld te vertellen dat iemand grondig had onderzocht. Ik hoefde het niet te snappen, ik moest er iets mee doen. De bedoeling was dat ik mijn eigen verhaal erbij verzon en daar flink mee aan de slag zou gaan. Ik kreeg geen speelkaart toegespeeld maar een joker. Het was een vorm van pre-symbolisch taalgebruik.

Het begrip pre-symbolisch taalgebruik is door Alain Hayakawa gepopulariseerd. In zijn boek “Language in Thought and Action” bespreekt hij, hoe hij als Aziatische immigrant in Amerika, vaak het ijs moest breken in gesprekken.

Veel Amerikanen wisten in zijn tijd blijkbaar minder goed of je met een Aziaat wel een leuk gesprekje kan voeren en zijn reactie was dan om een gesprek te voeren over de meest ongevaarlijke dingen die hij kon bedenken. “Lekker weertje vandaag hè?” Dat werk. En van daaruit verder.

Denken we, als we over het lekkere weer beginnen, zo vroeg Hayakawa zich af, werkelijk dat we onze gesprekspartners iets interessants en nieuwswaardigs vertellen? Is het onze veronderstelling dat het de ander niet is opgevallen dat het lekker weer is? Of voelen we bij 22 graden, half bewolkt, de behoefte om te checken of de buurvrouw goede redenen heeft om dat rotweer te vinden?

Nee natuurlijk. Het punt van over het weer beginnen is juist dat we al weten dat de ander er precies zo over denkt als wij. We gaan graag om met mensen die dezelfde denkbeelden hebben als wij. Dat schept een band. We beginnen niet over het weer om anderen te informeren over de weersomstandigheden, we beginnen er over om ons groepslidmaatschap te bevestigen. Onder de oppervlakte zeggen we “wij zijn allebei mooiweerwaardeerders, we begrijpen elkaar, we vinden elkaar aardig, we zijn loyaal aan onze groep”.

Hayakawa liet zien hoe belangrijk dit soort gekeuvel kan zijn. Door met de mensen om hem heen moedwillig gesprekjes te voeren waarvan hij al precies kon voorspellen hoe het zou gaan, wist hij met wildvreemden een band te scheppen en daarmee ook een basis te scheppen om het over dingen te hebben waarover ze misschien wel andere denkbeelden op nahielden. En hij slaagde erin om hiermee culturele grenzen te slechten.

En zo is het ook met de complexiteit van de wereld. Ik werk in het hoger onderwijs. In onze kringen: die van hoogopgeleide hoogopleiders, vinden we allemaal dat de wereld steeds complexer wordt. Daarom is het extra belangrijk dat we mensen hoog opleiden. Er zijn immers steeds meer disciplines en ook het aantal discipline-overstijgende opgaven stijgt in een rap tempo.

Dat vraagt om slimme professionals die over de grenzen van hun discipline heen kunnen kijken. Hoe we dat voor elkaar krijgen, daarover verschillen we misschien van inzicht, maar waar we het voor doen: studenten voorbereiden op de als maar complexere wereld. Daar zijn we het over eens. Dat is onze basis.

Soms is het nodig om bij die basis te beginnen. Om nog even naar te benoemen dat onze gemeenschappelijke uitdaging is om studenten voor te bereiden op de complexiteit van morgen. Als collega’s in mijn kringen beginnen over complexiteit is dat géén uitnodiging om kritische vragen over die complexiteit zelf te stellen. Het is een beetje dom om op zo’n moment over pindakaassoorten en pindakaassoortoverstijgende opgaven te beginnen. Het duurde even maar dat snap ik nu. De wereld wordt ook steeds complexer.

Meer lezen?

In verandersnelheid beschreef ik hoe de wereld niet steeds sneller veranderd. Ik schreef eerder over hoe onze sociale wereld onze taal beïnvloed – en andersom in betekenisdrift en in jargon. In plat nam ik het al eens op voor mensen die écht denken dat de aarde plat is.

Gedeeld begrip is een belangrijk aspect in taalgebruik. Ik ga daar op in de taalpragmatiek van Herbert Clark. In onuitdrukbaarheid spreek ik over kennis die niet in taal uit te drukken is.

Language in Thought and Action van Alan Hayakawa is een zeer lezenswaardig boek.

Media

Ze krijgen werkelijk overal de schuld van: de media. Dat is niet nieuw hoor. De Grieken dachten dat het schrift het einde van de samenleving zou inluiden; ik hoorde dat televisie door God verboden is; van internet wordt je dom en natuurlijk veroorzaken sociale media en algoritmes  de huidige polarisatie in de samenleving. Goed: achteraf blijkt het altijd wel mee te vallen, maar daar gaat het me vandaag ook niet om. Wat mij bezig houd is de vraag of er in de eerste plaats wel iets over te zeggen is.

Het probleem met de media is dat het woord meervoud is. We hebben het niet over één ding, maar over een heleboel tegelijk. Ze zijn echt overal, de media. We lezen, we kijken tv, we gaan naar theater, we gamen, we appen, we navigeren, we surfen online, we lopen op straat. Zowat iedereen lijkt zich ook me media bezig te houden: nieuwsmedia, entertainment bedrijven, communicatie professionals, platformen, internet cowboys, docenten en kunstenaars.

Dat maakt media alomtegenwoordig. De denkende mens is meteen ook de communicerende mens. Onze breinen ademen communicatie. Geen wonder dat we zoveel technologieën en beroepen ontworpen hebben om dat beter, efficiënter, fijner, sneller of met meer beleving te doen. Die veelheid maakt het ook moeilijk er iets nuttigs over te zeggen. De media de schuld geven van polarisering is als de lucht de schuld geven van de griep. Ergens klopt het wel, maar er wringt ook iets.

Als je iets wil zeggen over het effect van de media op onze cultuur dan zijn er eigenlijk twee strategieën denkbaar. Je kunt (1) alle media over één kam scheren en er iets algemeens over proberen te zeggen of je kunt (2) er een genre uitpakken zoals radio en televisie en proberen te zeggen hoe die specifieke media het spel veranderen.

Media-ecologie

De eerste strategie wordt gebezigd door media ecologen. Een mooi woord is dat:  media ecologie. Net zoals je in de biologie kunt kijken naar de relatie van levende wezens met hun biologische omgeving, kun je als mediawetenschapper zoeken naar de relatie tussen de mens en de rijke omgeving van al die verschillende media. De meeste media-ecologen nemen daarbij als uitgangspunt hoe het gebruik van media het bewustzijn beïnvloedt.

De absolute grondlegger van dit vakgebied was de Canadese wetenschapper Marshall McLuhan. Hij stelde dat de media het best gezien konden worden als een extensie van onze zintuigen. En dat onze cultuur verandert bij de introductie van een nieuw medium, omdat onze media bepaalde zintuigen bevoordelen. Het schrift zou zou een transitie van een orale een naar visuele cultuur teweeg gebracht hebben en daarmee rationaliteit ingebracht hebben. De introductie van radio en televisie zou die weer deels teniet gedaan hebben.

McLuhan vond dat in zijn tijd veel te veel aandacht was voor de boodschappen die via de media verspreid werden. Volgens hem was het niet de inhoud van de boodschappen die onze cultuur beïnvloedde maar de vorm ervan. Vandaar zijn beroemde uitspraak: the medium is the message.

De zintuigentheorie van McLuhan komt wat simplistisch over en ook modernere denkers die ik in deze lijn plaats grijpen naar zo’n eenvoudig verklaringsmechanisme. Thomas de Zengotita, media theoreticus, probeert het effect van media te verklaren vanuit de gedachte dat we overspoeld worden door representaties van de werkelijkheid. Susan Blackmore plaats het idee van imitatie centraal in haar theorie over de relatie tussen het brein en de media.

Helemaal onverwacht is die vereenvoudiging niet. Als je iets wil verklaren dat zo divers, veelomvattend en alomtegenwoordig is als de media dan moet je het wel in iets eenvoudigs proberen te vangen. Het heet niet voor niets verklaren. Het moet te begrijpen zijn. Je hebt een helder uitgangspunt nodig dat je als de kern van je verhaal kan gebruiken.

Maar, daar zit dan ook meteen de angel. Zo’n vereenvoudiging kan nooit recht doen aan de ingewikkelde, meervoudige effecten die de media hebben. Natuurlijk veranderen de media hoe we met elkaar communiceren: daar zijn ze voor gemaakt, maar elk medium doet dat op zijn eigen manier en heeft zijn eigen reikwijdte. Als je die allemaal over één kam scheert doe je weinig recht aan die diversiteit en het subtiele samenspel van verschillende media.

Specifieke mediakritiek

De andere benadering is te kijken naar een specifiek medium en dan te onderzoeken hoe die het grote intermenselijke communicatiespel veranderen. In de afgelopen jaren waren het internet, online gaming en sociale media natuurlijk onderwerp van dit soort analyses. Wat je hier vaak ziet is dat één opvallende ontwikkeling in de cultuur verklaard wordt vanuit een eigenschap van een nieuw en populair medium. En vooral de jongeren, vaak de eersten die nieuwe media gebruiken en nog erg beïnvloedbaar, moeten het daarbij ontgelden.

Het bekendste voorbeeld is misschien wel de ‘filter bubble’, een idee dat zo aantrekkelijk is dat het in ons dagelijkse taalgebruik is doorgedrongen. Bij de filter bubble zijn computer algoritmen de boosdoener. De gedachte is dat we veel te weten komen via Google search en via de tijdlijn van sociale media. Die worden gefilterd om ons met zo relevant mogelijke informatie te voorzien. Wat ik zie bij een Google zoektocht is gebaseerd om mijn persoonlijke zoekhistorie en is dus anders dan wat jij ziet. Wat op mijn tijdlijn van Twitter en Facebook komt is gebaseerd op mijn klikgedrag en dus anders dan wat anderen zouden zien.

Door deze sturing vanuit de media raken we steeds meer in een isolement van ideeën. Als media persoonlijk worden in plaats van collectief komen we niet meer in aanraking met andersdenkenden of met ideeën die ons onwelgevallig zijn. We komen in een zeepbel van gelijkgestemden terecht. En de gedachte is dat als iedereen in zijn eigen ideeënzeepbel leeft, dat de samenleving als geheel dan polariseert.

Zou Eli Pariser, de bedenker van de filter bubble, stil gestaan hebben bij de gedachte dat mensen nog andere bronnen van informatie gebruiken dan Google en Facebook? Dat ze elkaar spreken, naar televisie kijken, naar theater gaan? Media is meervoud, mensen gebruiken meerdere media naast elkaar. Stel je voor dat er op je Facebook tijdlijn alleen maar kattenfilmpjes voorkomen, zit ik dan meteen in een kattenzeepbel?

Voor Nederlanders met een flintertje historisch besef is die filter bubble gedachte ook wat potsierlijk. Waren de media hier niet gekoppeld aan ‘zuilen’? Katholieken woonden in dezelfde steden, gingen naar dezelfde kerken, keken dezelfde TV programma’s, hadden eigen sportverenigingen en blaadjes en stemden dezelfde politieke partijen. Dat was pas een zeepbel! Om in de moderne wereld een zeepbel te veroorzaken die aan een ‘zuil’ kan tippen zou je de vrijheid van media gebruik behoorlijk moeten inperken en algoritmes nog heel veel meer macht moeten geven.

Als je inzoomt op een bepaald medium en vandaar uit iets over media en de samenleving in het algemeen probeert te zeggen heb je snel last van kokervisie. Om helderheid te krijgen over de effecten van een nieuw medium proberen we in kaart te brengen wat we zien gebeuren rondom een bepaald medium. Instagram voedt faalangst; Twitter hyperigheid; Whats App faciliteert rellen. Dat werk. Maar, we kijken dan door een vergrootglas. Het is maar de vraag of wat we daar iets zien er op de schaal van de samenleving er nog toe doet. Als je zoontje een beetje opgefokt raakt van een oorlogspel, is er nog geen agressieve generatie gekweekt. Heel veel foto’s op Instagram zijn te mooi om waar te zijn, maar daarmee is er nog geen collectieve faalangstcultuur ontstaan.

Door onze focus op één medium vergeten we even dat onze kinderen ook blootstaan aan andere invloeden. Dat ze andere media gebruiken, dat ze opgevoed worden, naar school gaan.

Als die effecten al zo groot zijn als dat ze door het vergrootglas lijken, dan nog heeft het opschalen ervan naar maatschappelijke proporties weinig zin. In de zee van invloeden waar we als mens aan bloot staan verdunnen de effecten van één medium razendsnel. Om de vergelijking met ecologie nog maar eens te maken: als er een nieuw plantje in het bos komt krijgen sommige planten minder ruimte en veranderd het ecosysteem, maar de beestjes hebben daar doorgaans weinig last van: voor hen wordt het menu juist gevarieerder.

Focus in; focus uit

De alomtegenwoordigheid en veelvormigheid van de media zorgen dus voor een probleem met focus. Als we ze willen begrijpen door uit te zoomen scheren we ze over één kam – en doen we te weinig recht aan hun diversiteit; Maar teveel inzoomen betekent weer kokervisie – en daarmee doen we ook geen recht aan hun diversIteit. Hoe we de lens ook afstellen, steeds ontglippen ons de meest belangrijke aspecten.

Natuurlijk, de impuls is om te zeggen: je moet die twee ook combineren. De visie op het totale ecosysteem en de aandacht voor specifieke plantjes daarin. Dat doen biologen ook.

Ik zou het daarmee eens zijn als die twee analyses elkaar inderdaad raken. Als een totaaltheorie van de media door een analyse van Twitter aan het wankelen gebracht zou kunnen worden. Of als inzichten over Twitter opgetild konden worden tot een totaalvisie op de media zonder de botte generalisaties zoals ik die net besprak. Maar zo’n dialoog tussen het grote plaatje en gericht onderzoek kom ik eigenlijk niet vaak tegen.

En misschien is er nog iets mis. Namelijk de premisse dat de media – als in de karakteristieken van elke medium – er veel toe doen. Dat we veel in contact staan met verschillende media betekent niet dat het er enorm veel toe doe hoe die media informatie over brengen of welk soort informatie er het makkelijkst door verspreid word. Als onze jeugd veel meer keuzestress ervaart dan vroeger, moeten ons we ons misschien afvragen of we ze zelf niet teveel keuzevrijheid geven in plaats van Facebook de schuld te geven. Als de samenleving polariseert moeten ons misschien afvragen wie verdeel en heers probeert te spelen en hun tactieken en retorieken in kaart proberen te brengen, in plaats van ons blind te staren op de algoritmen van Google.

We maken onze cultuur zelf, of tenminste samen. Misschien moeten we cultuurverandering in de eerste en belangrijkste plaats bij onszelf zoeken. Het zou kunnen dat we Marshal McLuhan’s “The Medium Is the Message” nog altijd veel te serieus nemen. In plaats van ons blind te staren op de verborgen effecten van verschillende soorten media, moeten we onze aandacht misschien richten op wat er in het volle zicht is. Wie het zijn die media gebruiken en welke dingen ze er mee rond roepen. Voor de hoe de Grieken zich organiseerden was de overgang van een orale naar een schriftelijke communicatievorm misschien het meest wezenlijk, maar in deze tijd van mediaovervloed moeten we ons eerder weer op de inhoud richten: “the message is the message”.

Meer lezen?

Ik schreef elders eerder recensies van Marshal McLuhan’s “Understanding Media” en Tomas de Zengotita’s “mediated”. Hier besprak ik  Susan Blackmore’s “The Meme Machine” al eens.

De kenniskritiek in dit blogje kwam ook in Samenloop en Verkoudheid als eens naar voren. Ik schreef ook al eerder over de vermeende invloed van het internet op de jeugd en over de haken en ogen van het gebruik van algoritmen in Glazen Bol en A Priori.