Ziekte

Er ging een relletje over. Een of andere feministe – ik weet haar naam niet meer – wilde niet spreken in een debatcentrum omdat daar eerder een rechtse professor – ik zal hem ook naamloos laten – had opgetreden. Inderdaad: alsof zijn verwerpelijke gedachten daar nog rond zouden zweven en haar gezonde geest mogelijk kon besmetten. Kennis als een ziekte. Het debatcentrum had nagelaten om de ruimte op een juiste manier te ontsmetten.

Ach, zo zal ze vast niet écht geredeneerd hebben, maar de gedachte dat ideeën gevaarlijk kunnen zijn, onze weerloze breinen onherstelbaar kunnen beschadigen; en dat mensen of instituten die zich met de verkeerde ideeën inlaten gezuiverd moeten worden, doet wel weer opgang.

Misschien komt het door de opkomst van “alternatief rechts”, dat zichzelf op vrijheid van meningsuiting beroept en anderen juist de mond probeert te snoeren door nota bene de “vrijdenkers” zoals wetenschappers en kunstenaars verdacht te maken. Knuffelwoord: indoctrinatie. Misschien denken we in het moderne leven zo vaak over gezondheid, virussen, bacteriën, besmetting, hygiëne en medicatie zo aanwezig is in ons denken, dat we er vanzelf ook aan denken als het over kennis gaat.

Wat moeten we met het idee van kennis als ziekte?

Een vreemd idee is het niet. Eigenlijk bieden mijn blogjes over mementheorie al een aardig inkijkje in dit denken: veel van de eigenschappen van ziektes zij ook toepasbaar op kennis. Ideeën kunnen besmettelijk zijn, zich verspreiden, kunnen andere ideeën onder druk zetten. Het opdoen van nieuwe ideeën is niet altijd positief: mensen worden soms zomaar besmet met radicaal gedachtegoed en gaan dan – ik roep maar wat- aanslagen plegen.

Maar in twee opzichten denk ik toch dat mensen die kennis als een ziekte zien, of het zo althans behandelen, er naast zitten.

Ten eerste: breinen zijn niet bepaald weerloos. We staan voortdurend bloot aan nieuwe gedachten en ideeën. Maar vijandige ideeën worden door het brein toch echt geweerd. Als een idee niet in overeenstemming is met bestaande ideeën en onze achtergrondkennis, dan hebben ze – zo laat veel sociaal psychologisch onderzoek zien – weinig vat op ons. Als we ideeën als ziektekiemen zien, moeten we onze basiskennis als ons afweersysteem zien.

Ten tweede: het helpt niet om je af te schermen voor zieke ideeën van anderen. Intellectueel zuivere mensen hebben eerder een slechtere dan een betere afweer. De metafoor doet hier prima zijn werk. Als we niet regelmatig bloot staan aan ziektekiemen, dan wordt onze afweer slechter. Dat geld denk ik ook voor ideebesmetting. Mensen die intellectueel zuiver proberen te blijven, zouden wel eens makkelijker met een nieuw gedachtegoed ‘geïnfecteerd’ kunnen worden dan mensen de gewend zijn om alle meningen tot zich te nemen en te wegen. Zulke intelectuele sponzen hebben de tegenargumenten waarmee door andermans drogredenen geprikt kan worden immers paraat.

Je kan kennis best zien als ziekte en op een epidemiologische wijze kijken naar het publieke debat. Maar pas op voor figuren, van welke politieke kleur dan ook, die willen ‘zuiveren’. Ze hebben het niet begrepen. In de meeste gevallen is het niet de blootstelling aan het virus dat ons ziek maakt, maar eerder een gebrek aan weerstand.

Meer lezen?

Ik schreef over mementheorie in memen en cultuurdragers. In betekenisdrift leg ik uit waarom taal een minder krachtige veranderaar is van het denken dan je zou denken.

Ik besprak al een hele reeks andere metaforen zoals kennis als moeras, kennis als boom, en kennis als container.

Bezieling

Dit blogje gaat niet over bezieling van mensen zoals jij en ik – hoewel dat ook een heel interessant onderwerp is, maar over de bezieling van dingen. Je kan ook zeggen dat het gaat over de menselijke neiging om allerlei dingen – concreet of abstract – een wil toe te dichten. Dingen die naar een ‘natuurlijke’ plek willen bijvoorbeeld of die onze gedachten willen ‘beheersen’. Dat soort verzinsels. Verklaringen van het soort ‘dit of dat wil zus of zo’ fascineren me om twee redenen. Ten eerste zijn ze alomtegenwoordig en ten tweede nemen ze vaak een loopje met ons.

We gebruiken ze vaak hoor: verklaringen vanuit de wil der dingen. Daarom zijn er ook technische termen voor bedacht. Ze worden teleologische verklaringen genoemd of doeloorzaken. Vooral dat laatste woord vind ik mooi. Op de een of andere manier wringt het van binnen. Misschien omdat doelen gewoonlijk voor ons liggen en oorzaken achter ons. Je voelt gewoon aan je water dat het niet klopt als iets tegelijkertijd het doel en de oorzaak is.

Voor alle duidelijkheid: de meeste dingen willen helemaal niets hè? Goed: mijn konijn drinkt omdat ze dat wil en ik schrijf dit blogje omdat ik het nu eindelijk eens met jullie over doeloorzaken wil hebben, maar stenen vallen niet omlaag omdat ze lager willen zijn dan lucht en de aarde draait niet om haar as omdat ze eigenlijk liever een tol was. En nee: de economie wil niet groeien, soorten willen niet evolueren en quantumdeeltjes willen niet een meerdere toestanden tegelijk zijn. In ons mechanische wereldbeeld is er gewoon maar heel weinig plaats voor verklaringen vanuit de wil der dingen.

Dat we er zo van houden moet dus door onszelf komen. Omdat dat we zelf de ganse dag dingen willen, misschien. Daarom vinden we het fijn om bij moeilijke natuurkundige dingen ook te denken in termen van willen. We gebruiken willen als metafoor. Daarom leren we op school dat stroom van plus naar min wil en daarbij tegengehouden wordt door een weerstand. Soms aan de hand van een plaatje waarin kaboutertjes met druk met rugzakjes rondsjouwen en over trappetjes gaan omdat ze nodig ergens heen moeten. In werkelijkheid zit het natuurlijk allemaal anders, maar hier hebben we een gevoel bij.

Ondanks de bezwaren die je tegen doeloorzaken kan hebben is het verklaringsmodel ook bij wetenschappers erg geliefd. Een van de meest opvallende exemplaren vind ik de ‘selfish gene’ theorie van Richard Dawkins. Dawkins staat bekend als een harde betawetenschapper en missionair atheïst: niet bepaald het type van wie je zou verwachten dat hij doeloorzaken nodig zou hebben.

Maar in zijn boek “The Selfish Gene” schets Dawkins een beeld van genen als zelfzuchtige dingen die niets liever willen dan zichzelf kopiëren en vermenigvuldigen – soms zelfs ten koste van het organisme dat dankzij die genen bestaat.

Dawkins gelooft natuurlijk niet echt dat genen iets willen. Hij legt dat ook omstandig uit in het boek. Dawkins gebruikt het idee van zelfzuchtige genen alleen bij wijze van spreken. In werkelijkheid zijn genen domme stukjes eiwitten die zichzelf vermenigvuldigen. Sommige genen slagen daar in, anderen niet. Genen die er in slagen blijven over. Als we over genen praten als eiwitten die zichzelf willen vermenigvuldigen en daar in meer of minder mate succesvol in zijn – dan is dat alleen een kortere zegswijze voor dit ingewikkelde mechanisme.

Alleen roept die afkorting wel vragen op over oorzaak en gevolg. Neem het voorbeeld van de eerste dieren die konden zien. Het klassieke beeld is dat er een mutatie optrad waardoor dieren gevoelig werden voor licht en donker; waardoor ze een evolutionair voordeel hadden; waardoor de genen voor lichtgevoelige cellen zich konden verspreiden. De verspreiding van het gen is dus het gevolg van het evolutionaire voordeel van het dier.

Dawkins tekent het plaatje precies andersom. Genen willen zich verspreiden en lichtgevoelige dieren bouwen blijkt daartoe een succesvolle strategie, die dus via overerving navolging vind. In die versie is de lichtgevoeligheid een gevolg van de verspreidingsdrang van de genen en niet andersom.

Dawkins heeft in zij redenering dus een gevolg: verspreiden van genen door het succes van een soort, vervangen door een doeloorzaak: de wil van genen om te verspreiden via een succesvolle mutatie. Ongeveer zoals Aristoteles het gevolg van de vallende voorwerpen verving door de doeloorzaak “natuurlijke plaats in de kosmos”.

Waarom zou Dawkins deze vorm gekozen hebben? Misschien omdat hij met deze omdraaiing makkelijker kan laten zien dat de evolutie geen vooraf bepaalde richting heeft, maar dat elk evolutionair voordeel tot verspreiding van de onderliggende genen zal leiden. Dat klopt natuurlijk ook, maar de prijs die Dawkins betaalt voor deze onttovering van het evolutieproces is de bezieling van het gen zelf.

Dat is op zichzelf niet zo’n probleem als je je niet mee laat sleuren door die metafoor. De stap van ‘genen die zich willen verspreiden’ naar ‘virussen met een strijdplan’ is niet zo groot en voor je het weet ga je rare uitspraken doen: “Vreemdgaan is een ideetje van de genen”. Dat soort dingen. Dan is het hek natuurlijk van de dam. Want hoe meer leven je de genen inblaast hoe meer je ze ook verantwoordelijk stelt voor de richting van de evolutie. Terwijl het hele punt dat Dawkins wilde maken juist was dat evolutie blind is.

Overigens slaagde Dawkins er zelf prima in om van de glijdende schaal van verklaring door doeloorzaken weg te blijven, maar zijn publiek had daar meer moeite mee. Daarbij denk ik niet eens alleen aan het algemene publiek. Ook meer wetenschappelijke volgers zoals Daniel Dennet en Susan Blackmore, lijken soms meegesleurd te worden door de wil-metafoor.

Susan Blackmores mementheorie, die ik in mijn vorig blogje besprak, is een goed voorbeeld. Ze doet de observatie dat mensen elkaar imiteren en zo elkaars ideeën overnemen. Dan zet ze de denkstap dat die ideeën gezien kunnen worden als memen die zich willen verspreiden. Dat kan allemaal nog, maar dan zet ze de stap dat de memen achter de ontwikkeling van taal en communicatietechnologie zoals het schrift, televisie en internet zitten. Die technologie dient namelijk de verspreiding van memen en het was dus een kwestie van tijd voordat de memen ons op het idee gingen brengen van die technologie.

Als je het mij vraagt laat ze zich dan meesleuren in de doeloorzaak redenering. Het is één ding om vast te stellen te dat we elkaar imiteren en dat sommige ideeën populairder zijn dan anderen. Het is een omdraaiing van oorzaak en gevolg om dat toe te schrijven aan de wil van de memen. Als je vervolgens concludeert dat culturele evolutie de memen dient en niet de mens, dan laat je je door die omdraaing meesleuren. Memen willen niets, laat staan dat ze van plan zijn om communicatietechnologie uit te vinden. Die is uitgevonden omdat het ons (mensen) handig leek.

Door de dingen een wil toe te dichten kunnen we ingewikkelde processen in de natuur makkelijker begrijpen. Als ik en mijn konijn een wil hebben, waarom stenen, elektronen, de aarde, de economie, genen en memen niet? Maar het probleem met willen als metafoor is dat we hem niet weten te beheersen. Als de dingen eenmaal dingen gaan willen, dan gaan we er dingen in zien die er niet zijn. We gaan denken dat de economie ons wel aan welvaart zal willen helpen of dat memen wel robots gaan uitvinden om ons als memenverspreiders te vervangen. Dit soort waanideeën zijn verre van onschuldig. Hou daarom een sceptisch oogje in het zeil als je iemand een doeloorzaak verklaring hoort gebruiken. Hoe graag we de dingen ook willen bezielen, af en toe moeten we onszelf er aan blijven herinneren: de wil der dingen is onzin.

Meer lezen?

Ik besprak Blackmore’s ideeën over memen in cultuurdragers. Hoe mensen in alledaagse termen over de wereld denken kwam al eerder aan bod in plat en eksters.

Cultuurdragers

Wat nou als de gedachten in je hoofd helemaal niet van jezelf zijn, maar dat je ze hooguit te leen hebt van een ander? Ik word zelf nogal kriebelig van dat idee: zeker als ik aan het schrijven ben, maar het is wel in de kern wat mementheoretici over gedachten beweren. Nou, misschien niet over al je gedachten, maar wel over verreweg de meesten.

Mementheorie is een soort culturele evolutietheorie. Daar waar biologische evolutie gestuurd wordt door genen, wordt -zo denken mementheoretici – culturele evolutie gestuurd door memen. Memen vermenigvuldigen zich door van menselijk hoofd tot menselijk hoofd te springen en bepalen zo hoe we denken en doen. Als mementheorie helemaal nieuw voor je is: ik schreef er al eens een uitgebreid blogje over.

Ik heb, dat gaf ik in dat blogje al ruiterlijk toe, gemengde gevoelens bij mementheorie en dat was voor mij reden om me er eens verder in te verdiepen. Zou mementheorie zich na de jaren ’70 ontwikkeld hebben tot een volwaardige wetenschappelijke discipline? Zouden er experimenten uitgevoerd zijn om mementheorie te toetsen? Zouden theoretici er in geslaagd zijn het idee van memen meer handen en voeten te geven? Ik kon mijn geluk dus niet op toen bleek dat er een relatief recent, populair wetenschappelijk boekje over bestaat: Susan Blackmore’s “The Meme Machine”. Tijd voor een bespreking dus.

Imitatie vormt de basis van Blackmore’s behandeling van memen. Volgens Blackmore is imitatie: kunnen leren door iemand iets te zien doen, een eigenschap die min of meer uniek is voor mensen. Door dat mensen kunnen imiteren kunnen ze leren van elkaar en daardoor ontstaat cultuur. De eerste imiterende mensen gingen tools maken, spreken, hun doden begraven, [..], de universele verklaring van de rechten van de mens tekenen, naar de maan reizen, etc.

Nou, ja, misschien loop ik nu wat op de zaken vooruit. Culturele ontwikkeling is dus te begrijpen als een evolutieproces. Mensen die elkaar imiteren geven volgens Blackmore memen door.  Als ik jou zien dansen en ik doe je na, dan springt er een meme over van jouw brein naar mijn brein.

Wat een meme is weet niemand precies. Ik houd het zelf op zoiets als “ideeën”, maar verschillende mementheoretici hanteren verschillende definities en Blackmore houd het dus bij “datgene dat doorgegeven wordt bij imitatie”.  Waar mementheoretici het wel over eens zijn is dit. Sommige van die memen zijn succesvol – in die zin dat ze makkelijk en vaak doorgegeven worden -, anderen zijn minder succesvol en sterven uit. Als iedereen ons dansje na gaat doen is het een succesvolle dansmeme, anders niet.

Al met al vind er dus een kopieer- en selectieproces plaats van memen en zo evolueert de cultuur. De manier waarop we dansen, praten denken en doen veranderd doordat er steeds nieuwe memen succesvol zijn.

Het ontstaan van dit culturele evolutieproces heeft volgens Susan Blackmore verregaande consequenties gehad voor onze biologische en onze technologische evolutie.

Veel mensen denken dat met het ontstaan van cultuur de biologische evolutie van de mens zo’n beetje tot stilstand gekomen is, maar volgens Blackmore heeft de culturele evolutie de biologische evolutie juist aangestuurd. Met memen, het vermogen tot imitatie, kregen mensen namelijk een enorm voordeel ten opzichte van andere dieren die niet op deze manier kunnen leren. Steenbijlen, vuur maken of leefstijlen zoals het jagen in groepen hoefden maar één keer uitgevonden te worden. Anderen konden die praktijken meteen overnemen, zonder dat er generaties overheen gingen om het nieuwe gedrag in de genen te verankeren. Omdat culturele evolutie veel sneller is, had de imiterende mens een enorm aanpassingsvermogen en dus een fors evolutionair voordeel.

Als gevolg daarvan ging de evolutie selecteren op het vermogen tot imitatie. Eerst nog vooral door natuurlijke selectie: slechte imitatoren hadden immers minder kans om te overleven, maar waarschijnlijk speelde later ook seksuele selectie een rol. Als goede imitatoren grotere overlevingskansen hebben, wil je graag kinderen van een goede imitator. Dat betekende dat imitatievermogen in welke vorm dan ook een aantrekkelijke eigenschap werd. Zo ontstond misschien zoiets als muzikaal talent. Niet direct iets wat de overlevingskansen van je kinderen vergrootte maar wel een bewijs van imitatievermogen en dus een voordeel in de liefde.

De gevolgen voor de biologische mens waren dramatisch: we ontwikkelden een enorm brein en taalvermogens inclusief het verfijnde spraakapparaat dat daarvoor nodig is. Gereedschap waarmee we de culturele evolutie verder mee voort konden stuwen. Of eigenlijk: we werden gereedschap van die culturele evolutie. Want als Blackmore één ding duidelijk probeert te maken is het wel dat wij niet de baas zijn over de memen, maar dat de memen de baas zijn over ons. De mens staat ten dienste van de culturele evolutie, niet andersom.

Neem onze taal bijvoorbeeld. Waarom praten we zoveel? Hoeveel van wat we tegen elkaar zeggen, is werkelijk essentieel voor het voortbestaan van onze soort? Wat heb je vandaag allemaal al uitgekraamd waar, wel beschouwd, niemand beter van wordt? Zulke verspilling is onbegrijpelijk  als je denkt dat taal vooral een biologisch nut dient, maar niet als het voor de culturele evolutie is. We spreken zoveel om onze memen te helpen zich voort te planten en te verspreiden.

Of neem onze gedachten. Waarom denken we zoveel? Waarom spoken zo vaak precies dezelfde gedachten door ons hoofd? En.. in hoeverre zijn die gedachten eigenlijk van onszelf? In hoeverre herhalen we niet, in iets aangepaste vorm die dingen die we gelezen en gehoord hebben? Biologisch gezien lijkt al dat ronddenken verspilling, maar cultureel gezien is het dat misschien wel niet. Gedachten die we steeds herhalen hebben een grotere kans onthouden en doorgegeven te worden. Ons bewustzijn, wil Blackwell maar zeggen, dient de memen. Het brein is niet die originele bron van nieuwe ideeën die we er graag in zien, maar eerder een kopieermachine voor de memen.

En dan heb je menselijke technologische uitvindingen zoals het schrift en later de telefoon en het internet. Nuttige uitvindingen voor de mens natuurlijk, maar bedenk je eens hoe geweldig die uitvindingen wel niet waren voor de memen! Hoeveel beter ging het verspreiden van ideeën wel niet door de drukpers en wat een impact had dat wel niet op onze cultuur? En als die drukpers niet een volledig origineel idee van Gutenberg was, maar een samenraapsel van ideeën die hij ergens opgepikt had, was het dan niet gewoon een product van de memen, ten behoeve van die memen?

Zo trakteert Blackmore haar lezers op voorbeeld na voorbeeld waarin ze laat zien hoe invloedrijk de memen wel niet zijn. Er is een wereldwijd strijdperk vol zelfzuchtige memen die alleen maar uit zijn op reproductie. Om elkaar daarin de loef af te steken, sleuren ze ons mee: eerste vormden ze onze breinen om tot memenverspreiders, daarna vonden ze taal en zelfbewustzijn uit, daarna onze culturele systemen zoals religie en tot slot onze communicatietechnologie.

Als memen zo invloedrijk als Blackmore beweert is mementheorie het belangrijkste waar wetenschappers aan kunnen werken. Uiteenlopende en fundamentele wetenschappelijke zoals “Waarom, hebben mensen cultuur en technologie en dieren niet?”, “Hoe kan het dat wetenschappelijke ideeën er niet altijd in slagen het te winnen van het geloof in het paranormale, buitenaardse wezens en relgie?” en “Wat is het bewustzijn precies?”, kunnen nu allemaal van één eenvoudig antwoord voorzien worden: memen.

Mementheorie als theorie voor alle belangrijke vragen. Dat is te mooi om waar te zijn en dat is natuurlijk ook precies het probleem dat ik met het boek heb. Ik hoopte op een wetenschappelijke verhandeling en kreeg een boek van een gelovige. Her en der formuleert Blackmore een toetsbare hypothese, maar voor het overgrote deel blijft het boek erg speculatief.

Daarbij ontwijkt ze veel moeilijke vragen. Is imitatie wel zo uniek voor mensen? Makaken blijken hun gebruik van gereedschap razendsnel aan de komst van nieuw voedsel aan te kunnen passen: dat wijst echt op imitatie. Er zijn ook vormen van imitatie en taal gevonden bij allerlei diersoorten. En bestaan “memen” wel echt? Niemand kan ze vinden of zelfs maar definiëren. Zijn memen eigenlijk wel nodig (of nuttig) om culturele evolutie te verklaren? Andere theorieën van culturele evolutie blijven onbesproken in het boek. Kunnen we culturele evolutie niet beter zien als een samenspel van verschillende evoluties? Evoluties van kunst, ideologie en technologie die naast elkaar bestaan en elk hun eigen mechanismen en snelheden hebben bijvoorbeeld? Wat ‘winnen’ we eigenlijk door dit kille plaatje van zelfzuchtige memen die met ons aan de haal zijn gegaan?

Ik, heb veel van mij twijfels bij mementheorie al in mijn vorige blogje geuit en ben, dat zal duidelijk zijn, door het boek bepaald geen aanhanger geworden. Blackmore’s speculaties over de rol van memen in de menselijke, culturele en technologische evolutie gaan erg ver en zijn niet met overdreven veel bewijs gestut. Maar, ik denk dat ik die laatste vraag naar de ‘opbrengst’ van mementheorie wel kan beantwoorden.

Want tijdens het schrijven van dit blogje is er iets belangrijks in mij veranderd. Ik voel me een stuk minder kriebelig bij het idee dat mijn gedachten niet van mijzelf zijn. Blackmore’s observatie dat onze gedachten voor een groot deel worden gevormd door wat we horen en lezen, klopt natuurlijk gewoon; en in die zin zijn we inderdaad een product van onze cultuur. Dus ja: misschien heb ik mijn gedachten wel te leen, in plaats van dat ze uit mijn eigen brein ontsproten zijn.

Is dat erg? Welnee! Dat leensysteem van ideeën verbind me namelijk met al die mensen die er eerder eigenaar van waren en die mij ooit bevrucht of begiftigd hebben. Mijn hoofd zit vol met Mulisch en Tolstoij, met Harry Potter, met Frans Bauer en met mijn familie, vrienden, buren en collega’s. Ik draag steeds stukjes van ze mee en ik draag ze stukjes van ze uit. Liever dan een eenzaam genie met totaal originele ideeën ben ik een cultuurdrager, vol van wat van anderen is. Want zeg nou zelf…. cultuurdrager zijn is zo gek nog niet.

Meer lezen?

In memen schreef ik al eens uitgebreid over mementheorie, en ook mijn blogjes ideeënsex en geheugenmachine raken aan dit idee.

Hoewel Blackmore dit zelf niet aanhaalt zijn er behoorlijk wat raakvlakken tussen haar ideeën en die van mediatheoreticus Thomas de Zengotita die ik eerder op mijn Engelse blog besprak. Met name de alles omvattende rol van imitatie in onze hedendaagse cultuur en de pop- en jeugdcultus die daar uit volgt beschrijft De Zengotita treffend.

Blackmore is te zien in een TED praatje, waarin ze wel stelt dat technologie een eigen (autonome) evolutie ondergaat. Ze noemt memen daarin ‘gevaarlijk’. Dit idee van gevaarlijke memen wordt ook in Daniel Dennet’s  TED praatje over memen benadrukt.

Onlangs verscheen in NRC een stuk over de geschiedenis van talen. In dat onderzoek blijkt een evolutietheoretisch kader prima te werken.

Dit is mijn derde boekbespreking op dit blog. Eerder nam ik Laboratory Life van Bruno Latour, en Little Science, Big Science van Derek de Solla Price al onder handen.

Je kunt natuurlijk ook The Meme Machine gewoon zelf lezen.

 

Ideeënsex

Ideeënsex. Het is een prikkelend idee. De gedachte achter ideeënsex is dat nieuwe ideeën ontstaan door het samensmelten van meerdere bestaande ideeën. Als je een beetje een beelddenker bent roept het woord ideeënsex natuurijk een hele reeks associaties op: speeddaten, uithuwelijken, prositutie, masturbatie en orgies. Plotseling blijken al die dingen ook in je hoofd te gebeuren en zijn ze de bron van maffe ideeën zoals flashmobs – of van serieuze zoals de stelling van pythagoras.

Eigenlijk is dit een moment waarop je even moet stoppen met lezen en je fantasie de vrije loop moet laten. Laat die ideeëensex gedachte eerst eens even vrijelijk door je hoofd gaan voordat je je laat indoctrineren met een of andere serieuze bespreking van het onderwerp door mij.

….

Experiment geslaagd? Bij mij riep het woord in ieder geval associaties op die nog nooit eerder bij me opgekomen waren. Een sexy idee dat door je hoofd gaat maakt daar blijkbaar allemaal dingen los.  Stoffige gedachten die er al jaren zitten gaan een flirt aan met de nieuwkomer. Als ze erg van hun stuk zijn willen ze wel een beetje buiten hun comfort zone komen en een dansje doen dat ze normaal nooit zouden doen. Je hele gedachtenwereld zet haar beste beentje voor. En ja; zo kom je op nieuwe ideeën.

Ik vind ideeënsex een fijne metafoor, maar het is natuurlijk de vraag of je er ook wat mee kan. Levert die gedachte aan ideeënsex ons ook inzichten op waarmee we beter begrijpen hoe kennis werkt? Ik denk van wel. Bijvoorbeeld als je kijkt naar hoe ideegeneratie-technieken werken.

Er zijn honderden technieken om op frisse ideeën te komen, maar ze vallen grofweg uiteen in twee categorieën: vrije associatie en geforceerde connectie. Bij vrije associatietechnieken neem je een input of idee als basis en probeer je de ideeën daaromheen los te krijgen. Die associaties vormen weer de basis voor verdere associatie. Bij een boom denk je aan blaadjes;  blaadjes doen je denken aan papier en aan ‘jong blaadje’ en die gedachten doen je weer denken aan… Nou ja, je snapt het idee. Ideeënsex is niet de basisgedachte achter vrije associatie, hoewel het natuurlijk wel kan gebeuren, zeker als je het met een groep mensen doet.

Het zit anders met geforceerde connectie. Bij geforceerde connectie probeer je op nieuwe ideeën te komen door twee dingen aan elkaar te relateren die eigenlijk niets met elkaar te maken hebben. Wat als dit bedrijf een appel was? Dat werk. Geforceerde connectietechnieken richten zich dus nadrukkelijk op het organiseren van een flirt tussen heel verschillende ideeën.

Toch werkt geforceerde connectie niet altijd zo lekker als je zou willen. Terwijl er bij het experimentje van even terug uit alle hoeken en gaten van mijn brein oude ideeën kwamen gekropen om met vreemde dansjes de gedachte aan ideeënsex het hof te maken, blijken er nu nauwelijks gedachten over mijn bedrijf te zijn die het met een appel willen doen. Wat is dat toch?

We kunnen volgens mij drie lessen trekken uit het voorbeeld. Één: ideeën sexen niet graag onder dwang. Het probleem met geforceerde connectie is het geforceeerde ervan. Twee: aantrekkelijke ideeën zijn betere gangmakers dan saaie ideeën. Saaie ideeën roepen te weinig op in je brein. Je hebt dus een goed idee nodig om een geweldig idee te brouwen. En drie: soort zoekt soort. Ideeën die ver uit elkaar liggen, sexen niet graag.

Het grappige is dat dat laatste wetenschappelijk onderzocht is. Een veronderstelling achter geforceerde connectie technieken is dat afstand telt. Hoe verder de oorspronkelijke ideeën uit elkaar liggen hoe beter en origineler de ideeën zijn die er uit voortvloeien. Onderzoekers konden die aanname toetsen door de geschiedenis van ideeën die op een digitaal innovatieplatform tot stand gekomen waren na te gaan.

Het bleek dat de aanname klopt, maar ze brachten een belangrijke nuance aan. Originele ideeën kwamen wel voort uit ideeën die oorspronkelijk ver uit elkaar lagen, maar daarvoor waren veel meer stappen of iteraties nodig dan bij andere ideeën. Het ging dus niet in één keer (vreemd idee plus vreemd idee levert geweldig idee), maar juist stukje bij beetje (verwant idee plus verwant idee geeft aangepast idee). Als dit proces van het combineren van verwante ideeën heel vaak herhaald werd, waardoor er uiteindelijk toch heel verschillende dingen werden samengebracht, dan kwamen er goede en originele ideeën uit. Je kunt dus wel degelijk veel creatieve kracht putten uit het verbinden van ideeën die ver uit elkaar liggen, maar je moet wel genoeg potjes ideeënsex inplannen om het voor elkaar te krijgen.

Je kunt het ideeënsex concept dus prima gebruiken om idee generatietechnieken praktisch te verbeteren. Misschien moet je dit eens zelf proberen. Probeer wat je nu weet van ideeënsex op eens op vrije associatie technieken toe te passen. Je zult zien dat je makkelijk een aantal verbeteringen kan bedenken en ideeënsex zich dus niet alleen als prikkelende, maar ook als vruchtbare gedachte bewijst.

Meer lezen?

Ik heb het begrip ideeënsex van verandermanagementprofessor Thijs Homan. In het blogje spiegelpaleis bespreek ik zijn ideeën uitgebreider. Je kan ook zijn online college bekijken.

Ook mijn blogje over mementheorie is verwant aan dit onderwerp.

De wetenschappelijke studie waar ik naar verwijs in dit blogje is te vinden in dit artikel.

 

Memen

Memen vormen de spil in wat je wel een culturele evolutietheorie kan noemen. Richard Dawkins wijdt er in zijn boek ‘The Selfish Gene’ niet meer dan een hoofdstukje aan, maar het idee blijkt aanstekelijk en duikt op veel plekken op. Eigenlijk gebruikt Dawkins de evolutietheorie als metafoor voor de verandering van ons ‘gedachtengoed’. Memen – ideeën eigenlijk – verspreiden zich door communicatie en zijn onderhevig aan een cultureel selectieproces; net zoals genen zich door voortplanting verspreiden en aan natuurlijke selectie onderhevig zijn. Een soort heeft een genenpool, een cultuur een memenpool. Met het begrip memen in de hand kunnen allerlei concepten uit de evolutietheorie één op één ingezet worden voor het begrijpen van kennisontwikkeling.

Van mementheorie kun je van alles vinden, maar voor ik daar wat meer over zeg is het misschien goed om iets verder op de boodschap van het boek ‘The Selfish Gene’ zelf in te gaan. Dawkins is namelijk een reductionist pur sang. Het kernbetoog van Dawkins is dat de evolutie niet een evolutie van organismen of soorten is, maar een evolutie van genen. De genen vormen de bouwplannen van de organismen die ze gebruiken om de competitie met andere genen aan te gaan in hun strijd om het bestaan. Organismen zijn dus slechts “fenotypen”, machines die de genen (het “genotype”) om zich heen bouwen om zich succesvoller voort te planten. Alle zichtbare eigenschappen van die organismen zoals intelligentie of fysieke kracht zijn dus uiteindelijk terug te voeren op het succes van de genen die eigenschappen veroorzaken. Een gen in een sterk dier heeft nu eenmaal meer kans zich voort te planten dan een gen in een zwak dier. Het hele boek lang hamert Dawkins er in dat evolutie blind is; erg blind.

Terug naar de memen. De kracht van mementheorie zit vast in haar eenvoud en herkenbaarheid. Als soorten kunnen evolueren door toedoen van genen, waarom kunnen culturen dan niet evolueren door toedoen van memen? Memen springen van het ene naar het andere brein, planten zich daar, bevrucht door andere ideeën, voort en springen weer over. Sommige ideeën zijn succesvol en invloedrijk en springen van brein naar brein, andere ideeën zijn minder invloedrijk en zijn dus een kort ‘leven’ beschoren. Dit is een intuïtief idee en als de evolutietheorie zoveel verklaringskracht heeft voor het begrijpen van het ontstaan van soorten waarom kan mementheorie die rol dan niet voor de evolutie van culturen spelen?

Als metafoor vind ik mementheorie ook mooi. Ze lijkt erg op het idee van een kennisstroom dat ik eerder besprak. Het dwingt tot bescheidenheid over je eigen rol de ontwikkeling van ons gedachtengoed. Eigenlijk zegt mementheorie dat jouw ideeën niet bij jou ontspruiten, maar dat je ze te leen hebt en ze hooguit wat kan veranderen voor je ze weer de wereld in stuurt. Het beeld helpt ook om te begrijpen dat ideeënvorming iets is wat je samen doet. Je vormt ideeën door het gesprek aan te gaan met anderen; waarbij zowel de ideeën zelf als het gedachtengoed waarbinnen ze succesvol kunnen zijn zich moeten ontwikkelen. Een co-evolutie, zoals ook soorten en hun ecosysteem co-evolueren.

Maar, als theorie vind ik mementheorie nogal overschat. In tegenstelling tot genen kunnen we memen niet onder de microscoop leggen en bekijken hoe ze veranderen. Er zijn maar een beperkt aantal genen, terwijl er oneindig veel memen kunnen bestaan. De koppeling tussen genen en organisme lijken me veel harder dan die tussen memen en cultuur. Dawkins laat in zijn boek heel goed zien dat de evolutietheorie zijn kracht voor een belangrijk deel dankt aan de moderne interpretatie ervan en het wetenschappelijke apparaat dat daar omheen gebouwd is. Dat kun je niet zo maar overzetten naar de wereld van gedachten. In die zin is mementheorie op dit moment waar de evolutietheorie was toen Darwin hem net publiceerde. Een wervend inzicht en een begin, misschien.

Een goede theorie helpt vaak om de juiste vragen te stellen. Maar, ik vraag me af of mementheorie ons niet eerder op het verkeerde dan op het goede spoor zet. In mementheorie doet alleen de aanstekelijkheid van een idee er toe. Hoe we ideeën verwerken of verbeteren doet er niet toe. Het maakt niet uit hoe we aan informatie komen, hoe we leren en zelfs niet hoe we communiceren. De inhoud van de ideeën is ook niet van belang. Mementheorie vindt het niet interessant wie Martin Luther King was en wat er van zijn visie van belang is voor de mensheid. Het enige waar mementheorie zich op richt is hoe hij zijn ideeën kon verspreiden en mogelijk wat maakte dat ze in goede aarde vielen.

En dan is er nog die extra reductiestap. Dawkins betoog voor het organisme als fenotype: een machine die door de genen gebouwd wordt om zichzelf succesvoller te kunnen voortplanten is vrij overtuigend. In mementheorie kun je een zelfde stap zetten. Vaak worden dan instituten zoals de kerk aangehaald. Zijn dat niet ook hele complexe machines, met als enige doel de verspreiding van het idee van God? Is God niet gewoon een succesvolle meme, die de kerk gebruikt om zich te handhaven tussen andere ideeën? Overtuigde atheïsten vinden dit wel een mooi plaatje, maar hetzelfde recept kan je natuurlijk op elk instituut of cultuurdrager toepassen. TV kan je zien als memencentralisatie, boeken als memenconservatie, scholen zijn er om de meme van scholing voor te planten, universiteiten voor de meme van wetenschap, parlementen voor de meme democratie, en zo voort. Ik vraag me af wat we daar mee opschieten. Dat een cultuur rust op breed gedragen basisideeën is wel algemeen aanvaard; het woord mentaliteit verwijst daar ook naar. Het is ook wel een houdbare stelling dat cultuurdragers de manifestaties zijn van de basisideeën van een cultuur. We kunnen ook nog zeggen dat ze helpen om die ideeën in stand te houden, maar om dat nu het enige doel te noemen. Dat is misschien wat ongepast.

Terwijl je dit las hebben allerlei ideeën zich in je hoofd genesteld en lekker liggen seksen met andere ideeën. Sommige voortbrengsels daarvan zullen mij weer inspireren tot een nieuw blogje vol potentiële ideeënsex. Toch? Vergeet die dus niet te delen, voor het voorbestaan van onze cultuur 🙂

Meer Lezen?

Ik beschreef eerder 2 andere metaforen voor kennis in kenniscontainers en in kennisstroom.

Ook schreef ik al eens over de evolutietheorie zelf in evolutiesnelheid.