Ervaring

Het stond in de krant, dus is het waar:”Papegaaien die leerden videobellen voelen zich minder eenzaam“.

Tja. Onderzoekers vergeleken papegaaien die videobelden met papegaaien die dit niet deden en kwamen tot de conclusie dat de videobellende papegaaien meer sociaal gedrag vertoonden: poetsen, zingen, samen spelen.

Het onderzoek roept allerlei vragen op, maar voor dit blogje is de belangrijkste: hoe weten we dat de gedragingen van papegaaien die videobelden te herleiden zijn tot ‘gevoelens van eenzaamheid’? Hebben papegaaien ervaringen? Voelen ze dingen?

Het is een lastig vraag omdat ervaringen en gevoelens subjectief zijn. Je brengt de hele dag door met je eigen ervaringen. Je ziet het licht in je kamer als je opstaat. Allerlei dingen hebben een kleur. Je luistert en geniet van muziek. Je zit, of misschien wordt ik nu wel heel persoonlijk, aan het eind van de dag aan je ‘sociale tax’ . Daarom zijn er  weinig redenen om te twijfelen aan je eigen ervaringen; maar of anderen ook ervaringen hebben – en of die gelijksoortig zijn – kunnen we eigenlijk niet weten.

Dat roept de vraag op: hoe bijzonder is het eigenlijk? Hebben alle mensen ervaringen? Zijn er dieren die ervaringen hebben? Hebben alle dieren ervaringen? Ook insecten en bacteriën? Hebben planten ervaringen? Algoritmen? Materialen? Moleculen?

De wetenschappelijke wind waait mee in de leesrichting. Vroeger dachten we dat het iets unieks menselijks was, maar inmiddels denken we dat het wijd verbreid is onder dieren, zeker sociale dieren;  sommige wetenschappers geloven in bewuste planten, een enkeling gelooft ook in bewuste technologie of materie.

Maar als planten of materie al bewustzijn hebben zal het toch weinig weghebben van het bewustzijn zoals we dat kennen van onszelf? Het is moeilijk om je voor te stellen dat de ervaring van ijzererts dat tot staal gesmeed wordt, vergelijkbaar is met die van mensen die in zo’n oven geknikkerd worden.

Of neem Octopussen. Octopussen zijn slimme dieren, die reageren op hun omgeving en die met planmatige en inventieve oplossingen komen voor hun problemen. Dat lijkt mij allemaal moeilijk te doen zonder ervaringen en een vrije wil, maar octopussen hebben acht breinen in plaatst van één. Zouden ze ook acht bewustzijnen hebben? En zijn die het dan eens? Of neem papegaaien… nou ja.

De filosoof Thomas Nagel vatte de vragen die ik hier noem samen onder de noemer ‘hoe voelt het om een vleermuis te zijn’? We kunnen het vleermuizen helaas niet vragen. En er zijn zelfs filosofen, of eigenlijk vooral Ludwig Wittgenstein, die van mening zijn dat je, zelfs als je het kon vragen, je niet in positie zou zijn om het antwoord te begrijpen. Het subjectieve karakter van ervaringen, maakt het voor ons heel moeilijk om ons te relateren aan ervaringen van anderen en die op waarde te schatten.

Wat ons rest is projectie: we stellen ons voor dat ervaringen van anderen op één of andere manier gelijksoortig zijn aan die van ons. Honden voelen dingen aan, octopussen zijn nieuwsgierig, papegaaien kunnen eenzaam zijn. Het aanvoelen, die nieuwsgierigheid en de eenzaamheid herkennen we in onszelf. We proberen dieren te begrijpen in een menselijk begrippenkader.

Die projectie is wetenschappelijk gezien misschien verdacht, maar er zijn ook goede redenen voor te geven. Frans de Waal, onderzoeker aan primaten, zoals  chimpansees en bonobo’s, wijst ons op het gradualisme uit de evolutietheorie van Charles Darwin. Uit de evolutietheorie volgt dat de verschillen tussen verschillende diersoorten kleiner zijn naarmate de evolutionaire nabijheid groter is. Mensapen staan dicht bij ons, en we mogen veronderstellen dat hun gevoelsleven gelijksoortig is als dat van ons. Voor papegaaien en octopussen is dat al een stuk minder. Voor AI of materie is er eigenlijk weinig hoop.

Zo redeneren de de onderzoekers van de papegaaien blijkbaar ook. De manier waarop we over het bewustzijn van anderen praten is gebaseerd op hoe we over onze eigen ervaringen praten. Wij zijn verrast, gekwetst, nieuwsgierig; bij die gevoelens hoort gedrag. Beesten hebben soortgelijke ervaringen die herkenbaar zijn aan soortgelijk gedrag. Als je lang met papegaaien omgaat heb je een idee van welk gedrag bij ‘eenzaamheid’ zou kunnen horen. En kun je dus voorzichtig conclusies trekken over hun gevoelsleven.

Heb je dan meer van het bewustzijn van dieren begrepen? Ja en nee. Ik schaar me achter Frans de Waal door te stellen dat het gevoelsleven van dieren die op ons lijken op dat van ons zal lijken. Dar het bewustzijn van primaten, zoogdieren en andere intelligente dieren gelijksoortig is als dat van ons. Maar waar die vergelijking ophoud is moeilijk te zeggen: zijn onze ervaringen vergelijkbaar met die van vogels, reptielen, insecten? Zodra ik daar zicht op krijg meld ik me.

Meer lezen?

Dit is het tweede deel van een serie blogjes over het bewustzijn. In het eerste deel ging ik in op de verschillende vormen van bewustzijn: ervaringen, zelfbewustzijn en vrije wil. In de volgende twee blogjes ga ik achtereenvolgens in op het filosofische en het wetenschappelijke denken over het bewustzijn.

Ik schreef eerder over bewustzijn in bewust, over zelfbewustzijn in poetsvissen, en over de vrije wil in wil. Ook mijn serie blogjes over de hersenwetenschap: breinquintologieop zoek naar het breininformatieverwerkergedachtenmeting en het onbegrijpelijke brein. zijn gerelateerd aan dit onderwerp.

Hier vind je her artikeltje van nu.nl waar ik aan refereer.

Bewust

Tot ik een blogje over de vrije wil schreef, en dat allerlei heftige reacties opriep, had ik er nooit zo bij stil gestaan, maar: ‘het bewustzijn’ is een van de meest intieme onderwerpen waar je in wetenschappelijke of filosofische zin over kan schrijven. 

Eigenlijk zijn er meerdere vragen over het bewustzijn die in elkaar grijpen. De meest fundamentele vraag is misschien wel wat het karakter en de oorzaak is van onze ervaringen. We brengen de hele dag door met onze gedachten en ervaringen. Op school mag je best zwaktes hebben, als je je er maar bewust van bent.  We gaan naar een concert en praten na over hoe we dat ervaren hebben. We nemen ingrijpende beslissingen op basis van onze ervaringen. Ervaringen zijn gewoon belangrijk voor ons. Dan kan het knap confronterend zijn als er iemand van buiten komt die over onze ervaringen spreekt op een manier die niet overeen komt met hoe we het ervaren – of met hoe bijzonder dat is: het feit dat we ervaren! 

De tweede vraag licht er één type ervaring uit. Die van het zelf. Die vraag ligt nog veel gevoeliger. We zijn ons bewust van ons lichaam. We denken als we opstaan dat we nog dezelfde zijn als gisteren. We kennen onszelf unieke eigenschappen en karakteristieken toe; een identiteit. Meer nog dan het feit dat we ervaringen hebben vinden we het belangrijk dat die ervaringen onze individualiteit onderstrepen. Ik schreef in poetsvissen al eens over zelfbewustzijn en hoe moeilijk het is aan te tonen in andere dieren dan mensen. En eerlijk is eerlijk: het liefst willen we het ook niet overal vinden. We kunnen misschien leven met het idee dat andere dieren, of zelfs planten ervaringen hebben, maar zelfbewustzijn: dat houden we liever voor ons zelf.

De derde vraag, die over de vrije wil, is het meest explosief. We hebben als mensen het idee dat we zelf beslissingen nemen. We kunnen er voor kiezen om naar buiten te gaan of lekker binnen te blijven. We kunnen onze stem uitbrengen op de ene of de andere politieke partij. We kunnen hier al stoppen met lezen, of toch nog doorgaan tot het einde van dit blogje. Het is best mogelijk dat we al deze beslissingen nemen onder invloed van dingen van buiten, maar uiteindelijk hechten we er erg aan dat we zelf het laatste woord hebben.

Dat is waarschijnlijk waarom de filosofische posities op dit onderwerp zo verhard zijn. Mensen die beweren dat de vrije wil ‘niet bestaat’ hebben met zoveel weerstand te maken dat ze zich helemaal ingraven in hun positie, en mensen die aan het idee hechten laten zich ook niet zomaar iets anders wijsmaken. Het heeft veel discussie tot gevolg, waarin volgens mij vaak meer op het spel gezet wordt dan nodig. Determinisme, het recht, de menselijke conditie, religie; het zijn misschien grote intellectuele belangen die gebaat zijn bij een duidelijk antwoord over bewustzijn, het zelf en de vrije wil, maar de kans dat de antwoorden zo genuanceerd zijn dat het voor al deze kwesties weinig uitmaakt is levensgroot. Ik schreef het al in wil: als we iets doen voordat we ons er van bewust zijn betekent dat nog niet dat we het niet uit vrije wil doen. En als we een bewuste keuze maken om een hond uit het water te redden, betekent dit nog niet dat we vrij waren in de zin van ‘vrij van invloeden van buitenaf’. We ervaren vrijheid en hebben het waarschijnlijk ook, maar die vrijheid is gewoon niet absoluut.

Misschien is het bewustzijn het laatste bastion van de menselijke hoogmoed. Na dat de aarde al niet het middelpunt van heelal bleek, en de mens niet de kroon op de evolutie, houden we ons vast aan de unieke menselijke psyche. We willen het idee dat het bewustzijn iets unieks menselijks is, iets fundamenteels, iets dat ons specialer maakt dan een toevallige samenloop van omstandigheden nog niet opgeven. Maar zoals eerder met die andere onderwerpen knagen de wetenschap en filosofie ondertussen wel aan onze stoelpoten. Bewustzijn is minder bijzonder dan we graag zien, maar vooral: bewustzijn, zelfbewustzijn en vrije wil zijn misschien wel verschillende dingen die op verschillende plekken en verschillende manieren in de natuur voorkomen. 

Pas als we bereid zijn dat te erkennen kunnen we de discussie verder brengen, een genuanceerd beeld van het bewustzijn vormen en verkennen of, en hoe, de grote vragen beïnvloed worden door het antwoord. Tot die tijd zit onze trots, ons soortbewustzijn, ons alleen maar in de weg.

Meer lezen? 

Dit is het eerste deel van een serie blogjes over het bewustzijn. In het volgende blogje ga ik in op ervaringen van dieren en wat we daar van kunnen weten. Daarna bespreek ik nog het filosofische en het wetenschappelijke denken over het bewustzijn.

Ik schreef eerder over zelfbewustzijn in poetsvissen, en over de vrije wil in wil. Ook mijn serie blogjes over de hersenwetenschap: breinquintologie, op zoek naar het brein, informatieverwerker, gedachtenmeting en het onbegrijpelijke brein. zijn gerelateerd aan dit onderwerp.

Deductie

Volgens mij moeten we het eens hebben over deductie. Deductie is een redeneerwijze die vaak tegenover inductie geplaatst wordt. Deductie heeft een goede naam, maar inductie niet. Dat zit zo: de beroemde filosoof David Hume leverde felle kritiek op inductie. Deductie zag hij als onproblematisch. Zoals ik in mijn vorige blogje al besprak hebben veel filosofen geprobeerd Humes kritiek op inductie te weerleggen. Maar, de vraag of Hume wel gelijk had ten aanzien van deductie wordt veel minder gesteld. Ik denk dat Hume deductie ten onrechte voortrok. Had Hume deze redeneerwijze blootgesteld aan dezelfde kritiek als hij op inductie had, was hij volgens mij tot de conclusie gekomen dat deductieve redeneringen ook niet geldig zijn.

Hoe zat het ook al weer? Deductie is het trekken van conclusies voor concrete gevallen uit algemeen geldende regels. Als ik 100% zeker weet dat alle roze olifantjes nodig moeten plassen en Dumbo is een roze olifantje dan weet ik 100% zeker dat Dumbo nodig moet plassen. Er lijkt geen vuiltje aan de lucht. Maar laten we eens naar de kritiek die Hume op inductie leverde kijken.

Bij inductie leidt je een algemene conclusie af uit specifieke gevallen. Ik zie bijvoorbeeld vier paarse krokodillen die van ijs houden en dan concludeer ik dat alle paarse krokodillen van ijs houden. Volgens Hume heb je om zo’n conclusie te kunnen trekken een algemeen principe nodig zoals: eigenschappen die je bij veel exemplaren van een soort ziet, gelden voor alle exemplaren van de soort. Dit noemen we een uniformiteitsprincipe, dat veronderstelt dat de natuur op de een of andere manier regelmatig of uniform is. Volgens Hume moeten we een dergelijk algemeen principe ook uit inductie verkrijgen en is het daarom verdacht: we kunnen het proces van inductie niet rechtvaardigen met een principe dat uit inductie verkregen moet worden. Veel filosofen hebben geprobeerd om inductie te “redden” van deze kritiek, die pogingen besprak ik eerder al vrij uitgebreid.

Interessant genoeg bleek geen van de stukken die ik er op nageslagen heb Hume’s kritiek ook op deductieve redeneringen toe te passen. Als er bij inductie een impliciete aanname nodig is, zoals het uniformiteitsprincipe, zouden zulke aannamen niet ook achter een deductieve redenering kunnen schuilen? Ik denk dat er twee van die aannamen zijn om een deductieve redenering (Dumbo moet nodig naar de WC omdat hij een roze olifantje is) op te kunnen zetten:

1 Logica is geschikt gereedschap om een redenering mee te rechtvaardigen.

2 Er zijn algemeen geldende uitspraken te vinden die de basis kunnen vormen voor een deductieve redenering.

Goed. Het eerste punt is misschien een beetje flauw. Logica is immers een essentiële bouwsteen van veel, nee heel veel, van onze kennis. Tegelijkertijd is het een menselijke uitvinding en is het dus onduidelijk waarom (deductieve) logica wel vanzelf gerechtvaardigd is terwijl het unformiteitsprincipe dat niet is. Het lijkt me dat dat beargumenteerd zou moeten worden.

Maar het tweede punt is wat mij betreft nog veel vuurgevaarlijker. Er zijn volgens mij twee manieren om aan algemeen geldende regels te komen: door inductie of door middel van fantasie. Stellingen die door inductie verkregen zijn, zijn wat dubieus – daar hoef ik nu niet meer op in te gaan. Maar dat stellingen die aan de fantasie ontspruiten wel te vertrouwen zijn lijkt me wel heel moeilijk hard te maken.

We noemen stellingen die door fantasie verkregen zelden verzinsels, maar we geven ze deftige namen zoals uitgangspunten, beginselen, definities of axioma’s. Een bekend voorbeeld zijn de stellingen van Euclides die de basis vormen voor de meetkunde. De kortste lijn tussen twee punten is een rechte lijn; twee evenwijdige lijnen snijden elkaar niet – dat werk. Toegegeven: er zijn criteria voor dit soort uitspraken zoals dat ze volstrekt duidelijk, intuïtief en onbetwijfelbaar moeten zijn. Jammer genoeg zijn dat zelf weer subjectieve begrippen en leiden ze de aandacht af van het feit dat deze eerste beginselen in eerste instantie volledig uit de lucht gegrepen zijn.

Je zou hier tegen in kunnen brengen dat de eerste beginselen van Euclides zich ruimschoots bewezen hebben en dat hebben ze ook. Maar, er zijn meetkundes opgesteld die van andere uitgangspunten uitgingen: de zogenoemde niet-euclidische meetkundes. Die meetkundes hebben zich vervolgens ook bewezen. De uitgangspunten van Euclides zijn dus zeker niet onfeilbaar te noemen. Bovendien, heeft het uniformiteitsprincipe waar Hume bij inductie over viel zich niet op een zelfde manier bewezen?

Veel filosofen zullen hier op antwoorden dat ik de discussie vertroebel door er dingen bij te halen die er niet toe doen. Mijn aanmerkingen gaan immers over de inhoud van de stellingen en niet over het proces. Iedereen erkent dat deductieve redeneringen alleen tot ware kennis kunnen leiden mits de algemene stellingen die de basis voor de redenering vormen correct zijn. Zo bezien is deductie een machine die waarheid kan ‘behouden’. Als je er ware kennis in stopt dan komt er ware kennis uit en als je er onzin instopt komt er onzin uit. Het is niet redelijk om te verwachten dat deductie ineens waarheid uit onzin fabriceert.

Maar ik denk dat dat tegenargument te gemakzuchtig is. Er is immers geen enkele reden om waarde toe te kennen aan deductieve redeneringen zolang er helemaal geen stellingen te vinden zijn die de basis kunnen vormen voor een deductieve redenering die tot gerechtvaardigde kennis leid. Feitelijk hebben we een perfecte machine die we nooit kunnen gebruiken omdat de ingrediënten waar de machine mee moet werken niet bestaan. Hoe veel plezier wetenschappers van allerlei snit ook beleven aan het doen van deductieve afleidingen, het mechanisme kan nooit gebruikt worden om de absolute waarheid te vinden, zolang algemene stellingen die er voor nodig zijn via inductie of fantasie verkregen moeten worden.  Daar zouden filosofen zich toch druk over moeten maken!

Meer lezen?

Dit blogje is een vervolg op Inductie, waarin ik verschillende filosofische antwoorden op de kritiek van Hume op inductie besprak. Ik schreef eerder een praktischer blogje over deductie en inductie: Waarheidsinjecties. In Kennisbronnen besprak ik alle fundamentele manieren waarop een mens aan kennis kan komen. Ook daar kwam ik al tot de conclusie dat filosofen soms aan de verkeerde dingen het meeste aandacht geven.

Ik besprak het ook werk van wetenschapsfilosoof Karl Popper al eens in De Drie Werelden van Popper en in Groeit Kennis? En van wetenschapssocioloog Bruno Latour in Lableven.

Inductie

Ik waarschuw maar alvast, dit wordt een hopeloos filosofisch blogje. Filosofen hebben de onhebbelijke neiging de dingen zo zuiver te willen beredeneren dat ze zichzelf helemaal in de knoop denken. Andere filosofen proberen die knopen dan weer te ontwarren met nieuwe zuivere redeneringen. Meestal lukt dat niet. Zo ontstaat een intellectuele traditie. Dat kan heel boeiend zijn, maar het gaat vaak eigenlijk nergens over. Niettemin zijn er filosofische problemen die het bespreken meer dan waard zijn. Één van die problemen waar filosofen hun hoofd maar niet omheen lijken te krijgen is het inductieprobleem.

Voor diegenen die het niet helemaal scherp meer hebben: inductie en deductie zijn twee tegengestelde redeneerwijzen. Bij deductie probeer je uit algemene regels een conclusie te trekken over een bijzonder geval. Als alle mannen dom zijn en Rob is een man dan weet je zeker dat Rob dom is. Een eigenschap van een bijzonder geval (Rob) kun je dus afleiden uit algemeen geldige regels (over alle mannen). Daar is geen speld tussen te krijgen.

Inductie werkt precies andersom. Uit specifieke gevallen probeer je een algemene regel af te leiden. Als alle zwanen die je in je leven gezien hebt wit waren, zullen alle zwanen van de wereld wel wit zijn. In dit voorbeeld zijn er een aantal specifieke gevallen (de zwanen die je gezien hebt) waaruit je een algemene conclusie trekt (over alle zwanen, ook die die je nog niet gezien hebt). Jammer genoeg is deze redenering niet waterdicht. Het zou zomaar kunnen dat je morgen wel degelijk een zwarte zwaan tegenkomt.

Filosofen houden van logica en zekerheid. Daarom vinden ze de deductieve redeneerwijze dus fijner dan de inductieve redeneerwijze. Het inductieprobleem zoals het in de filosofie bekend staat stelt dan ook de vraag centraal hoe inductieve redeneringen gerechtvaardigd kunnen zijn, aangezien de redenering niet sluitend is. Het is een alles-of-niets vraag. Een antwoord als “maar het klopt toch vaak wel ongeveer” voldoet niet. Hun zoektocht gaat uit naar de precieze voorwaarden waaronder we een inductieve redenering kunnen vertrouwen. Zijn 10 zwanen genoeg? Of 200? Of moeten we soms nog andere voorwaarde stellen aan inductieve redeneringen?

Hume en het inductieprobleem

David Hume, die het inductieprobleem stevig op de filosofische kaart zette met zijn boek “An Enquiry Concerning Human Understanding”, was van mening dat inductieve redeneringen altijd ongeldig zijn. Volgens hem kan je alleen generaliseren vanuit een aantal specifieke gevallen als je gebruikt maakt van een of ander algemeen hulpprincipe zoals ‘terugkerende verschijnselen zijn wetmatig’ of ‘niet waargenomen dingen lijken op wel waargenomen dingen’. Deze principes noemde hij uniformiteitsprincipes: ze stellen dat de natuur op de een of andere manier regelmatig of uniform is.

Maar hoe komen we aan een uniformiteitsprincipe? Volgen Hume verkrijgen we die ook door inductie. Omdat we vaak waarnemen dat de natuur zich uniform gedraagt, denken we dat er een algemene regel bestaat dat de natuur zich altijd uniform gedraagt; en vervolgens gebruiken we dat principe om inductieve redeneringen in het algemeen te rechtvaardigen. Maar…, dit is een inductieve gedachtengang.

We hebben hier dus een cirkelredenering te pakken. We kunnen het uniformiteitsprincipe volgens Hume alleen afleiden vanuit onze ervaring dankzij het uniformiteitsprincipe. Maar dat kunnen we niet gebruiken totdat we het afgeleid hebben uit ervaring. Nou ja. Je komt er op die manier dus niet uit.

De filosofische uitdaging is nu om Hume op een overtuigende manier in het ongelijk te stellen. Daar zijn verschillende mogelijkheden voor, maar ik bespreek er hier drie.

1 Taalanalyse

Één mogelijk antwoord op Hume is het doen van taalanalyse. Wat bedoelt Hume eigenlijk precies als hij het woord inductie gebruikt en is dat redelijk? Paul Edwards zet een dergelijk betoog op. Hij geeft de definitie van een dokter als voorbeeld. De meeste mensen stellen als eis dat een dokter een diploma heeft en patiënten geneest. Maar je zou ook heel andere eisen kunnen stellen. Laten we als voorbeeld Robert nemen die iemand pas een dokter wil noemen als hij een diploma heeft en alle patiënten die hij behandelt binnen drie maanden kan genezen. Stel je nu voor dat je Robert meeneemt naar een extreem succesvolle dokter: eentje die gediplomeerd is en al zijn patiënten binnen een half jaar weet te genezen. Jij zal enorm onder de indruk zijn van deze medische hoogstandjes, maar Robert zal uitroepen “ja luister eens even, dit kun je toch niet werkelijk een dokter noemen?”.

Afijn, Edwards punt is, dat Hume zich gedraagt als de Robert uit dit voorbeeld. Hume stelt zulke hoge eisen aan inductie, dat realistisch gezien, geen enkele inductieve redenering aan de eisen kan voldoen en daarmee veegt Hume alle inductieve redeneringen in één veeg van tafel. Dat is misschien niet helemaal fair.

Ik ben het inhoudelijk hartgrondig met Edwards eens, maar filosofisch gezien is het in mijn ogen geen bevredigend antwoord. Edwards geeft namelijk geen antwoord op Hume, hij stelt gewoon dat hij het niet eens is met de spelregels die Hume opgesteld heeft en dat hij daarom het spel niet mee wil spelen. Dat is flauw. De sport is om Hume te weerleggen, niet om een ander denkspel te bedenken.

2 Soorten inductie (voorbeelden)

Een tweede mogelijkheid is om verschillende soorten inductie te onderscheiden. Hume scheert alle inductieve redeneringen over één kam. Maar, misschien zijn sommige soorten inductie wel gerechtvaardigd en andere niet?

Er zijn situaties waarin we in de praktijk generaliseren, maar er zijn ook situaties te bedenken waar we dat helemaal niet doen. Als ik in het veld een witte zwaan tegenkom, verwacht ik dat de volgende zwaan die zie ook wel wit zal zijn. Maar als ik bij mijn nieuwe vriendin ga eten en een man aan tafel stelt zich voor als haar oudste broer, denk ik helemaal niet dat de andere man aan tafel ook wel haar oudste broer zal zijn.

Nelson Goodman denkt daarom dat we niet het algemene proces van inductie ter discussie moeten stellen zoals Hume deed, maar dat we moeten kijken naar welke eisen we kunnen stellen aan het type conclusies die we met inductie kunnen rechtvaardigen. Zelf denkt hij dat een terugkerend patroon niet goed genoeg is, maar dat inductie best kan als we met een verklaring kunnen komen. Vaak zijn er meerdere verklaringen denkbaar en moeten we dus zoeken naar de beste beste verklaring. Wit is misschien een goede schutkleur voor zwanen dus daarom zijn alle zwanen wit. Zoiets. John Foster gaat nog verder en stelt dat alleen “natuurlijk noodzakelijke wetten” als type verklaring in aanmerking komen. Zolang je maar generaliseert via een natuurlijk noodzakelijke wet, mag je best via inductie aan je kennis komen.

Goodman en Foster spelen het spel een stuk beter mee en helpen ons ook om scherper over inductie na te denken. Ik vind hun antwoorden dus een stuk bevredigender dan dat van Edwards. Maar het grote probleem met hun antwoorden is wel dat ze de vraag oproepen hoe ik iets kan herkennen als een “beste verklaring” of “natuurlijk noodzakelijke wet”. Hoe weet ik eigenlijk dat mijn verklaring goed, natuurlijk, noodzakelijk of wetmatig genoeg is? Goodman en Foster lossen het inductieprobleem dus op door het te verschuiven naar een nieuwe kwestie: wat is een goede verklaring? Dit probleem erkennen ze zelf ook. Het inductieprobleem van Hume is er dus ook niet volledig mee opgelost.

3 Kansrekening

Een derde benadering is wiskundig van aard. Kunnen we het inductieprobleem niet oplossen door het als een wiskundig probleem te formuleren? Ook filosofen die deze benadering gebruiken houden zich niet helemaal aan de spelregels van Hume. Zij gebruiken namelijk kansrekening en benaderen het inductieprobleem dus niet meer als een alles-of-niets kwestie zoals Hume het zag. Door in kansen te denken wordt het inductieprobleem een stuk eenvoudiger, maar er blijven ook nog wel wat filosofische vraagstukken over om je in stuk te bijten.

Elegant vind ik de oplossing van David Stove. Hij stelt dat inductie te rechtvaardigen is als we een grote steekproef uit een eindige populatie trekken. Als er bijvoorbeeld tienduizend zwanen zijn (de populatie) en we zien 3000 witte (de steekproef), dan kunnen we er meer dan 99% zeker van zijn dat er geen zwarte bestaan.

Nu is dit een vrij bekende statistische berekening en op zichzelf misschien niet zo’n interessant antwoord op Hume. Maar Stove laat zien dat de kans, wiskundig gezien, altijd groot is dat een groot sample uit een eindige populatie representatief is. Daarmee formuleert hij een principe waarmee inductie te rechtvaardigen is –  een soort uniformiteitsprincipe dus – dat niet door inductie verkregen is, maar door wiskunde bewijsvoering. Dat is een heel directe manier om Hume’s redenering onderuit te halen.

Overigens is daarmee is het inductieprobleem nog niet opgelost. Er zijn veel voorbeelden te vinden van inductieve redeneringen die niet voldoen aan Stove’s grote getallen wet. Vaak weet je bijvoorbeeld helemaal niet hoe groot de populatie is waardoor de grootte van de steekproef ook ongewis is.

Ik heb in mijn leven bijvoorbeeld naar schatting zo’n 14000 zonsopgangen meegemaakt, maar of dat genoeg is om te concluderen dat ze morgen op zal gaan is onzeker omdat niet zeker is hoe vaak de zon in het algemeen nog op zal gaan. Ik kan dus niet weten of mijn 14000 een grote steekproef is omdat ik de populatiegrootte niet ken. Dit soort tegenvoorbeelden vormen een serieus probleem in een wereld waar zuivere argumentatie allesbepalend is. En… Filosofen zullen Stove ook nog wel op een paar andere punten lek schieten.

Conclusie

Als je het tot zover in dit blogje gered hebt zal je het toch met mee eens zijn dat het inductieprobleem een boeiende filosofische denkoefening vormt. Tegelijkertijd ben ik het erg met Paul Edwards eens dat de spelregels die Hume voor het probleem opgesteld heeft niet bepaald eerlijk zijn als je kijkt naar hoe we inductieve redeneringen in het dagelijks leven praktisch gebruiken. Als ik elke keer als ik te hard rijdt, een boete krijg is het verstandig om daar conclusies aan te verbinden ook al is dat op geen enkele filosofische manier gerechtvaardigd. Inductie levert gewoon vaak zinnige resultaten op en heeft zich als redeneerwijze ruimschoots bewezen.

Maar… eigenlijk zit me nu iet heel anders dwars. Toen ik me voor dit blog je nog eens in al deze denkers verdiepte, is er iets ernstigs gaan knagen… Hoe zit het eigenlijk met deductie? Daar is het volgens mij helemaal niet zo goed mee gesteld als Hume en zijn opvolgers ons doen geloven, maar daarover gaat mijn volgende blogje.

Meer lezen?

In mijn blogje Deductie pas ik Hume’s kritiek op inductie op de deductieve redeneerwijze toe. Ik schreef eerder een praktischer blogje over deductie en inductie: Waarheidsinjecties. In Kennisbronnen besprak ik alle fundamentele manieren waarop een mens aan kennis kan komen. Ook daar kwam ik al tot de conclusie dat filosofen soms aan de verkeerde dingen het meeste aandacht geven.

Ik heb de reactie van Emanuel Kant op Hume’s inductiekritiek hier buiten beschouwing gelaten, maar ik bespreek die wel in Kenvermogen. Ik besprak het werk van wetenschapsfilosoof Karl Popper al eens in De Drie Werelden van Popper en in Groeit Kennis?

Ik heb voor dit blogje intensief gebruik gemaakt van de filosofische bloemlezing: Epistemology van Robert Audi. Voor mijn opmerkingen over Hume, Edwards, Goodman, Foster en Stove baseer ik me volledig op de essays in deze bloemlezing.