Ervaring

Het stond in de krant, dus is het waar:”Papegaaien die leerden videobellen voelen zich minder eenzaam“.

Tja. Onderzoekers vergeleken papegaaien die videobelden met papegaaien die dit niet deden en kwamen tot de conclusie dat de videobellende papegaaien meer sociaal gedrag vertoonden: poetsen, zingen, samen spelen.

Het onderzoek roept allerlei vragen op, maar voor dit blogje is de belangrijkste: hoe weten we dat de gedragingen van papegaaien die videobelden te herleiden zijn tot ‘gevoelens van eenzaamheid’? Hebben papegaaien ervaringen? Voelen ze dingen?

Het is een lastig vraag omdat ervaringen en gevoelens subjectief zijn. Je brengt de hele dag door met je eigen ervaringen. Je ziet het licht in je kamer als je opstaat. Allerlei dingen hebben een kleur. Je luistert en geniet van muziek. Je zit, of misschien wordt ik nu wel heel persoonlijk, aan het eind van de dag aan je ‘sociale tax’ . Daarom zijn er  weinig redenen om te twijfelen aan je eigen ervaringen; maar of anderen ook ervaringen hebben – en of die gelijksoortig zijn – kunnen we eigenlijk niet weten.

Dat roept de vraag op: hoe bijzonder is het eigenlijk? Hebben alle mensen ervaringen? Zijn er dieren die ervaringen hebben? Hebben alle dieren ervaringen? Ook insecten en bacteriën? Hebben planten ervaringen? Algoritmen? Materialen? Moleculen?

De wetenschappelijke wind waait mee in de leesrichting. Vroeger dachten we dat het iets unieks menselijks was, maar inmiddels denken we dat het wijd verbreid is onder dieren, zeker sociale dieren;  sommige wetenschappers geloven in bewuste planten, een enkeling gelooft ook in bewuste technologie of materie.

Maar als planten of materie al bewustzijn hebben zal het toch weinig weghebben van het bewustzijn zoals we dat kennen van onszelf? Het is moeilijk om je voor te stellen dat de ervaring van ijzererts dat tot staal gesmeed wordt, vergelijkbaar is met die van mensen die in zo’n oven geknikkerd worden.

Of neem Octopussen. Octopussen zijn slimme dieren, die reageren op hun omgeving en die met planmatige en inventieve oplossingen komen voor hun problemen. Dat lijkt mij allemaal moeilijk te doen zonder ervaringen en een vrije wil, maar octopussen hebben acht breinen in plaatst van één. Zouden ze ook acht bewustzijnen hebben? En zijn die het dan eens? Of neem papegaaien… nou ja.

De filosoof Thomas Nagel vatte de vragen die ik hier noem samen onder de noemer ‘hoe voelt het om een vleermuis te zijn’? We kunnen het vleermuizen helaas niet vragen. En er zijn zelfs filosofen, of eigenlijk vooral Ludwig Wittgenstein, die van mening zijn dat je, zelfs als je het kon vragen, je niet in positie zou zijn om het antwoord te begrijpen. Het subjectieve karakter van ervaringen, maakt het voor ons heel moeilijk om ons te relateren aan ervaringen van anderen en die op waarde te schatten.

Wat ons rest is projectie: we stellen ons voor dat ervaringen van anderen op één of andere manier gelijksoortig zijn aan die van ons. Honden voelen dingen aan, octopussen zijn nieuwsgierig, papegaaien kunnen eenzaam zijn. Het aanvoelen, die nieuwsgierigheid en de eenzaamheid herkennen we in onszelf. We proberen dieren te begrijpen in een menselijk begrippenkader.

Die projectie is wetenschappelijk gezien misschien verdacht, maar er zijn ook goede redenen voor te geven. Frans de Waal, onderzoeker aan primaten, zoals  chimpansees en bonobo’s, wijst ons op het gradualisme uit de evolutietheorie van Charles Darwin. Uit de evolutietheorie volgt dat de verschillen tussen verschillende diersoorten kleiner zijn naarmate de evolutionaire nabijheid groter is. Mensapen staan dicht bij ons, en we mogen veronderstellen dat hun gevoelsleven gelijksoortig is als dat van ons. Voor papegaaien en octopussen is dat al een stuk minder. Voor AI of materie is er eigenlijk weinig hoop.

Zo redeneren de de onderzoekers van de papegaaien blijkbaar ook. De manier waarop we over het bewustzijn van anderen praten is gebaseerd op hoe we over onze eigen ervaringen praten. Wij zijn verrast, gekwetst, nieuwsgierig; bij die gevoelens hoort gedrag. Beesten hebben soortgelijke ervaringen die herkenbaar zijn aan soortgelijk gedrag. Als je lang met papegaaien omgaat heb je een idee van welk gedrag bij ‘eenzaamheid’ zou kunnen horen. En kun je dus voorzichtig conclusies trekken over hun gevoelsleven.

Heb je dan meer van het bewustzijn van dieren begrepen? Ja en nee. Ik schaar me achter Frans de Waal door te stellen dat het gevoelsleven van dieren die op ons lijken op dat van ons zal lijken. Dar het bewustzijn van primaten, zoogdieren en andere intelligente dieren gelijksoortig is als dat van ons. Maar waar die vergelijking ophoud is moeilijk te zeggen: zijn onze ervaringen vergelijkbaar met die van vogels, reptielen, insecten? Zodra ik daar zicht op krijg meld ik me.

Meer lezen?

Dit is het tweede deel van een serie blogjes over het bewustzijn. In het eerste deel ging ik in op de verschillende vormen van bewustzijn: ervaringen, zelfbewustzijn en vrije wil. In de volgende twee blogjes ga ik achtereenvolgens in op het filosofische en het wetenschappelijke denken over het bewustzijn.

Ik schreef eerder over bewustzijn in bewust, over zelfbewustzijn in poetsvissen, en over de vrije wil in wil. Ook mijn serie blogjes over de hersenwetenschap: breinquintologieop zoek naar het breininformatieverwerkergedachtenmeting en het onbegrijpelijke brein. zijn gerelateerd aan dit onderwerp.

Hier vind je her artikeltje van nu.nl waar ik aan refereer.

Op zoek naar het brein

Hoe zijn we er achter gekomen dat onze zielenroerselen: ons denken over hele spectrum van de meest alledaagse gedachten tot speculatie over de diepste vragen over onszelf en het bestaan, allemaal voortgebracht worden door een paar kilo weefsel ergens in ons hoofd?

Tot de negentiende eeuw was de vraag waar het denken plaatsvind al even urgent als de vraag hoe het denken werkt. Omdat we nog weinig wisten van de natuurkunde en de biologie, en omdat we geen apparatuur hadden om eens goed te kijken wat er nou gebeurde, laat de breinwetenschap zich tot de negentiende eeuw nog kenmerken door veel gis- en conceptueel denkwerk. Iets waar we in de huidige tijd van (ver) doorgevoerd empirisme misschien juist wat meer behoefte aan hebben.

In ‘The Idea of the Brain’ laat Matthew Cobb zien dat het denken over het brein, altijd sterk is beïnvloed door heersende theorieën buiten de breinwetenschap. Dat dat ideeën heeft opgeleverd waar we nog steeds op bouwen, mag haast niet verbazen.

Hart (tot 17e eeuw)
De eerste vraag die beantwoord moet worden is natuurlijk waar het brein zich bevind, of preciezer: waar komen gedachten en gevoelens eigenlijk vandaan. Lang was het meest gegeven antwoord daarop het hart. Dat is ook niet zo vreemd als je je bedenkt dat je hartslag veranderd als je emotioneel wordt en omdat het een actief orgaan is, net zoals de gedachten actief zijn. Zonder de biologielessen op de lagere school had je er waarschijnlijk net zo over gedacht.

Het is dan ook niet verrassend dat dit idee van het hart als drager van het denken lang dominant is geweest in de wetenschapsgeschiedenis. Overigens niet in de laatste plaats om dat Aristoteles deze visie onderschreef. Zijn gedachtegoed bleef tot in de middeleeuwen dominant in Europa.

Het idee dat het centrum van het denken in ons hoofd zit en ideeën over de functie van de zenuwen ontstonden door experimenten op mensen en dieren. Leerlingen van Aristoteles viel het bijvoorbeeld al op dat mensenhersenen een complexere vorm hadden dan hersenen van dieren, terwijl mensen ook intelligenter leken dan die dieren.

Na de Romeinse tijd lag het centrum van de wetenschap in de Arabische wereld, waar ideeën over het hart en het brein als oorsprong van ons mentale leven gebroederlijk naast elkaar bestonden. Het brein bestond misschien uit kamers met verschillende functies zoals waarnemen en inbeelden, redeneren en onthouden? Al die functies konden een eigen plek hebben in het brein. Misschien werden ze bewoond door geesten, die weer hun oorsprong in het hart hadden. Nog in de Romeinse tijd werd deze kamerhypothese weerlegd door anatomisch onderzoek. Er was in de anatomie van het brein niets te zien wat die functies kon verklaren.

Krachten (17e tot 18e eeuw)
In de wetenschappelijke revolutie mechaniseerde ons wereldbeeld. Wetenschap en techniek gingen hand in hand om oplossingen te vinden waarmee arbeid geautomatiseerd kon worden. Deze mechanische techniek werd vervolgens gebruikt als metafoor om mensen en dieren weer te begrijpen. Beroemd zijn plaatjes uit die tijd waar dieren voor het eerst als robots worden afgebeeld.

Zo verging het ook het brein. René Descartes dacht dat de geest iets fundamenteel anders was dan het lichaam en dat de eerste de laatste wist te besturen via de pijnappelklier. Het kernprobleem was hoe het brein er in kon slagen om invloed uit te oefenen op het lichaam. Dat de zenuwen hier een rol in speelden werd algemeen aangenomen, maar hoe de zenuwen hier een rol in speelde bleef een groot raadsel. Oudere ideeën suggereerden dat die invloed het gevolg was van een bepaalde zenuwlucht (pneuma) of dat het hydraulisch zou moeten gaan, via een vloeistof.

Gelukkig was de microscoop net uitgevonden. Die wees uit dat de zenuwen geen plaats hadden voor vloeistoffen of gassen. De filosoof John Locke stelde daarom voor dat het brein moest bestaan uit ‘denkende materie’. Dit werd als godlasterend gezien omdat het uitsloot dat de ziel onsterfelijk was en omdat het de mogelijkheid inhield dat dieren, maar ook niet levende objecten zouden kunnen denken – een absurde consequentie.

Elektriciteit (18e en 19e eeuw)
De opvolger van het krachtenidee was het idee van elektriciteit dat in de 18e eeuw populair werd. Hoewel dat nu een ‘correct’ idee lijkt, laat de geschiedenis vooral zien hoe weinig vooruitgang ermee geboekt werd.

Dat komt niet in de laatste plaats omdat elektriciteit zelf nog nauwelijks begrepen werd. Eerst was het nog vooral iets van circussen waar elektriciteit als rariteit getoond werd. Later kreeg men iets meer controle met de uitvinding van de condensator er later de batterij. Hoewel er bewijs was dat elektriciteit beweging kon stimuleren: in kikkerbenen en in andere dieren – en dat bepaalde sensaties elektrisch konden worden opgewekt, was geenszins duidelijk hoe dit precies samenhing met de werking van de hersenen of het brein.

Één probleem was dat zenuwsignalen veel langzamer waren dan elektriciteit in geleidende draden. Hermann von Helmholtz toonde aan dat zenuwsignalen ongeveer 30m per seconde gaan. Dat is vrij weinig, en dat roept daarom vragen op over de perceptie (die zou dus altijd achterlopen), maar ook over elektriciteit als oorzaak van het denken (daarvoor lijkt snelheid essentieel). Een ander probleem dat het niet logisch leek verschillende sensaties zoals zicht en gehoor dezelfde oorzaak zouden hebben. Ondanks dit gebrek aan bewijs was het idee van het elektrische brein populair, misschien nog het duidelijkst weergegeven in Mary Shelly’s roman Frankenstein.

Functie (19e eeuw)
In de achttiende en negentiende eeuw komt ook het idee van functie, en functielokalisatie op. Dit past in het idee van het brein als een machine.

Het idee is dat bepaalde delen van het brein verantwoordelijk zijn voor bepaalde functies. De schedelmetrie was op dit idee gebaseerd. Aan de hand van bulten in de schedel zou je iets kunnen vaststellen over iemand karakter. Schedelmetrie was altijd al controversieel en raakte uit de mode door gebrek aan bewijs.

Toch is lokalisatie geen vreemd idee. Er was bewijs doordat mensen met gedeeltelijk hersenletsel ook delen van hun vermogens kwijtraakten. En het kon experimenteel aangetoond worden dat dieren bepaalde dingen niet konden als specifiek letsel werd aangebracht. Of dat het toekennen van elektrische stoom in bepaalde delen van het brein dit effect hadden.

Dergelijke experimenten konden natuurlijk niet bij mensen gedaan worden, hoewel sommige artsen hun kans grepen als ze konden. Berucht is het experiment op Mary Rafferty, door Roberts Bartholow. Mary’s brein lag bloot vanwege een scheur in haar schedel. Bartholow zette deze, naar eigen zeggen met goedkeuring van de patiënt, op verschillende plekken onder stroom hetgeen tot verschillende onwillekeurig reacties van de patiënt leidde.

Het experiment werd met interesse én afschuw bekeken. Het gaf steun aan het idee dat het brein gespecialiseerde gebieden kent, maar het werd ook als hoogst onethisch gezien. Naast ethische vragen was er iets anders waardoor het spoor doodliep. De middelen om experimenten te doen met zwakstroom of om beschadiging toedienen op bepaalde plekken in het brein waren zó grofmazig dat er te weinig echt nieuwe ontdekkingen mee gedaan konden worden.

Evolutie (19e eeuw)
De evolutietheorie wierp een nieuw licht op alle biologie, en dus ook op het brein. Op dit moment is het lastig een theorie te bedenken over het lichaam als het niet te verklaren is hoe een en ander geëvolueerd is, maar in de tijd van Charles Darwin moest de evolutietheorie bewijzen dat het oplossingen bood voor problemen van andere theorieën.

Om eerlijk te zijn lukte dat voor het brein aanvankelijk maar matig. Darwin was heel terughoudend met zijn ideeën over de evolutie van het brein en kwam pas geruime tijd na de ‘Origin of Species’ met het boek ‘The Decent of Man’ waarin hij zijn theorie over de evolutie van intelligentie ontvouwde.

Hierin vinden we een focus op gedrag, hoe insecten sociale vermogens hebben en er gelijkenissen zijn tussen het gedrag van mensen en andere dieren en hoe huisdieren en primaten emoties lijken te hebben. Het past mooi in het gradualistische karakter van Darwins denken: mensen hebben een combinatie van eigenschappen die we overal in de natuur terugvinden en die ontstaan zijn in een lange evolutionaire geschiedenis – bepaalde aspecten van de menselijke intelligentie zijn misschien verder ontwikkelt dan bij andere dieren, maar ze zijn niet essentieel verschillend.

Het was, en het is eerlijk gezegd nog steeds, zó moeilijk voor mensen om hun uitzonderingspositie in de natuur op te geven dat Darwins ideeën tot op de millimeter bevochten werden. Nog altijd heeft een wetenschapper als Frans de Waal moeite om de wetenschappelijke gemeenschap te overtuigen dat dieren empathie kunnen hebben. En het idee dat andere dieren dan mensen bewustzijn kunnen hebben wordt nog altijd bevochten.

Een belangrijk conceptueel probleem voor de evolutietheorie is dat het geen licht werpt op de relatie tussen het brein en ons bewustzijn. Hoe produceert het brein gedachten? De evolutietheorie heeft geen antwoorden. Snel na Darwins dood werd het idee van George Romanes populair dat alle materie bewustzijn heeft. Er zou een alles doordringende telepathische substantie bestaan, die los stond van de materie, maar die er wel mee kon interacteren. In de maalstroom van speculaties over het brein verdween het idee van evolutie naar de achtergrond, omdat het nog onvoldoende overtuigingskracht had.

Tot slot
Veel ingrediënten van het moderne denken over het brein hebben wortels in in de vroege wetenschap: elektriciteit, lokalisatie van functie en evolutie. Maar deze jaren laten ook zien hoe een gebrek aan sterke ideeën over natuurkunde en biologie en -zoals we in de volgende blog zullen zien: informatiekunde – de breinwetenschap bemoeilijkten.

Er was te weinig empirisch bewijs om het denken bij te sturen. Daarom zien we in deze periode veel waardevolle speculatie en nog weinig experimenten die het denken dwingen antwoord te geven op specifieke vragen over het brein -en hoe het ons denken stuurt. Het was wachten op de twintigste eeuw waarin in de vorm van nieuwe technologie, nieuwe modellen voor het begrijpen van het brein ontstonden én waar nieuwe manieren om het gedrag van het brein te leren kennen opgang deden.

Meer lezen?
Dit blogje is in zijn geheel gebaseerd op ‘The Idea of the Brain’ van Matthew Cobb. Het maakt het tweede deel uit van een serie die begin met de post ‘brein quintologie’ en verder gaat met ‘informatiewerker’, ‘gedachtenmeting‘ en ‘het onbegrijpelijke brein‘.

Over de evolutietheorie schreef ik als eens eerder in ‘evolutiesnelheid

Deze blogjes zijn natuurlijk vooral bedoeld om jullie lekker te maken om The Idea of the Brain zelf te lezen.

Bubbel

Als je een lijstje zou maken met de meest invloedrijke boektitels van de jaren 10 zou “The Filter Bubble” van Eli Pariser (2011) er vrijwel zeker op staan. Althans… Als je afgaat op hoe vaak het woord “bubbel” gebruikt wordt in het alledaagse taalgebruik. Meestal in een waarschuwende zin en licht bezorgd: “Belanden gebruikers dan niet in een bubbel?”; of: “Bubbels zorgen voor polarisatie in de samenleving“; maar ik heb het ook al in een positieve zin gehoord: “Ik heb een fijne bubbel”. Door Pariser zijn we ons er van bewust geworden dat we dagelijks maar een heel klein stukje van het internet bekijken en dat dat – nou ja – een dingetje is, ofzo.

Laat ik er maar gewoon meteen voor uitkomen. Ik denk dat bubbels meer aandacht krijgen dan ze verdienen en dat we het beter over andere aspecten van de inrichting van onze informatiesamenleving zouden kunnen hebben. Maar, voordat ik die conclusie kan trekken, zal ik toch nog even moeten spitten in de ideeën van Pariser zelf.

Een historisch betoog

“The Filter Bubble” opent met het nieuws van Google, in 2009, dat ze de zoekresultaten gaan personaliseren. Dat betekent dat niet iedereen die dezelfde trefwoorden intoetst op Google dezelfde resultaten krijgt. Jij en ik, individuele gebruikers, worden daarmee beter bediend, althans: we krijgen meer van wat we willen lezen. De samenleving is er minder bij gebaat want als burgers kunnen we beter met elkaar in gesprek als we over dezelfde informatie beschikken.

Het is niet toevallig dat Pariser met een historische gebeurtenis begint, want zijn kritiek is deels historisch van aard. Vroeger – toen internet nog een internetje was – was het een anarchistische vrijplaats van informatie die onze wereld groter maakte. We gingen online en kwamen in contact met andersdenkenden en met een overvloed aan vrij toegankelijke informatie, we voelden ons verrijkt en geïnformeerd. Het internet was een verbindende factor in ons leven.

Maar nu zijn er de grote technologie bedrijven die bakken met geld verdienen door ons informatie toe te spelen die zo goed mogelijk op onze persoonlijke voorkeuren is toegesneden. Daardoor is het web niet meer de wonderbaarlijke gemeenschappelijke informatiewereld die we samen gebouwd hebben, maar een cynische informatiemachine die ons allemaal informatieve snoepjes toewerpt om ons zoet te houden. Op je wenken bediend worden: daar wordt je niet socialer van. Het web dat ons ooit samenbracht, speelt ons nu uit elkaar.

Dat is stevige kritiek, maar het getuigt ook van een nostalgie die je wel meer bij internetcritici ziet. Je kent ze wel: de alles wordt minder types. Erg veel hout snijdt dat vaak niet. Misschien is het internet niet meer wat het geweest is, maar misschien zijn we zelf wel niet meer wie we waren – of kleuren we het verleden mooier in dan het was. Hoe dan ook: we moeten het internet van nu langs de lat van nu leggen. Als het internet voor de jeugd van tegenwoordig ook een vrijplaats is, is er niets aan de hand.

Het probleem dat Pariser aankaart is dat het internet in toenemende mate gepersonaliseerd wordt en daarom ons denken in toenemende mate stuurt en dat het net steeds minder een gedeelde informatieruimte biedt. Laten we die twee argumenten eens bij de hoorns pakken.

Algoritmische hersenspoeling

Is het gebruik van adviesalgoritmen slecht voor ons brein? Uit de psychologie is bekend dat mensen geneigd zijn bevestiging te zoeken voor hun ideeën.  In plaats van alle informatie die er is eerlijk te wegen en een besluit te nemen, besteden we meer aandacht aan informatie die onze ideeën bevestigen en we nemen die bevestigende informatie serieuzer. In andere woorden we houden onszelf graag voor de gek.

Als algoritmen eerst van ons leren wat we willen lezen en ons vervolgens meer van dat soort informatie voorschotelen dan wordt die neiging nog versterkt. We lezen steeds dingen waar we het mee eens zijn, en we gaan denken dat iedereen er zo over denkt, want waarom zouden we anders zoveel artikelen lezen waar onze mening precies in uitgespeld staat? Nou ja. Door de algoritmes dus. Het is dit zelfversterkende effect waar de filterbubbel zijn naam aan ontleent. Je eigen mening wordt opgeblazen en zo bouw je een beschermlaag op tegen andere meningen.

Dit kan een ware hersenspoeling veroorzaken. Want hoe vormen we onze meningen? Door de informatie die we krijgen. Eerst beschermden we onze meningen door alleen dingen te lezen waar we het mee eens waren. Vervolgens gaan de algoritmen ons daar mee helpen door ons meer van wat we al dachten voor te schotelen. Vervolgens denken we dat iedereen er net zo over denkt als wij waardoor we sterker in onze mening gaan staan, minder diverse keuzes maken in ons media dieet en die keuzes worden dan weer versterkt door de algoritmen. We zijn in een echoput beland, een filterbubbel of een fabeltjesfuik en we komen daar nooit meer uit. –snik-

Totdat we de buurvrouw spreken.

Die buurvrouw zit in een andere bubbel, blijkt heel anders over dingen te denken en prikt onze bubbel genadeloos door. En het hoeft niet de buurvrouw te zijn, die bubbel kan ook doorgeprikt worden door informatie die we door andere algoritmen toegespeeld krijgen of door de main-stream-media. Als je maar met grote regelmaat met andere ideeën en informatie geconfronteerd wordt maken bubbels niet zoveel kans. En die ontmoetingen worden ook georganiseerd door dat internet en haar algoritmen.

Het is helemaal geen nieuw fenomeen dat mensen informatie zoeken die hen sterkt in ideeën die ze al hebben. Ze kiezen een bepaalde omroep, gaan naar een bepaalde kerk, steunen een politieke beweging, bezoeken bepaalde voorstellingen. Vroeger werden we geboren in een bubbel, die van het dorp of de politieke voorkeur van je ouders. De bubbels van nu zijn misschien meer gebaseerd op onze interesses en minder op basis van onze woonplaats, maar we blijven allemaal op zoek naar geestverwanten. De vraag is daarom ook niet óf we in bubbels duiken, de vraag is hoe vaak we er weer uitgehaald worden. Hoe vaak komen we andersdenkenden tegen die ons op nieuwe gedachten kunnen brengen.

Er zijn op het internet twee krachten die elkaar in balans houden. Het ontstaan van bubbels door algoritmen en het doorprikken van bubbels doordat we meer in contact komen met andersdenkenden. De vrees van Pariser dat het bubbeleffect het ontmoetingseffect zou gaan overheersen is vooralsnog niet uitgekomen. Uit onderzoek blijkt uit dat mensen diverse bronnen blijven gebruiken, dat mensen die Spotify gebruiken hun muzieksmaak verbreden en dat mensen goed weten hoe er in andere bubbels over dingen gedacht wordt.

Ironisch gezien verklaard dat effect misschien juist de populariteit van het begrip bubbel. Misschien zijn we zoveel beter genetwerkt, dat we veel meer dan vroeger doorhebben dat anderen anders over dingen denken. Dat is misschien niet zo erg.

Een gedeelde informatieruimte

Maar hebben we dan niet een chronisch gebrek aan een gedeelde informatieruimte? Dit is Pariser’s tweede punt. Als samenleving is het belangrijk om een evenwichtig beeld te krijgen ervan wat er speelt, wat de belangrijke gebeurtenissen zijn, hoe er zoal gedacht wordt over allerlei onderwerpen, welke problemen bestaan en welke oplossingen daarvoor worden voorgesteld. Op basis van dit beeld gaan we met elkaar in gesprek.

We hebben de taak om ons daar over te informeren aan een beroepsgroep toevertrouwd: journalisten. Net als veel andere sectoren heeft de journalistiek ongemeen harde klappen gehad met de opkomst van het internet. Enerzijds vrat het internet aan het belangrijkste verdienmodel van de sector: advertenties. Anderzijds zorgde het voor een overvloed aan informatie die concurrerend was voor journalistieke producties.

Het is daarom fair om te zeggen dat onze gedeelde informatieruimte onoverzichtelijker is geworden – en dat ze versnippert is geraakt. Mensen baseren zich op meer verschillende bronnen dan vroeger, het onderscheid tussen opinie en feiten is vervaagt en de kwaliteit van informatie is niet meer vanzelf geborgd.

Is dat ook schadelijk? Mwa. Hoewel het al een stevigere stellingname is kan ik er nog nét in meegaan dat je kan zeggen dat ons publieke debat er onrustiger van geworden is, hitseriger misschien. Maar het gaat nòg verder om te zeggen dat dat onze democratie schaadt en ik zie eigenlijk niet in wat er ondemocratisch zou zijn aan een verhit maatschappelijk debat.

Maar voor dit blogje is nog een andere observatie van belang: geen van deze effecten hebben ook maar iets te maken met personalisatie en algoritmen. De versnippering van het publieke debat hangt samen met het aanbod van informatie. Het komt door de verschraling van professioneel geproduceerde informatie en de opkomst van twijfelachtige informatiebronnen; die soms wel journalistiek lijken, maar het niet zijn. Dat het internet ons in contact brengt met al die bronnen is precies het soort verruiming van onze leefwereld waar het vroege internet voor geprezen werd. Er is misschien veel te veel zooi op het net, maar als we ons daarvan af willen schermen hebben we sterkere filterbubbles nodig, geen zwakkere.

Pariser stelt daar tegenover dat dat de logica achter personalisatie van nieuwsstromen, gericht op het individu de selecterende rol van journalisten uitholt. Omdat we algoritmen gebruiken als gids op het eindeloze internet bepalen die algoritmen ook welke informatie we online bekijken. Maar in tegenstelling tot journalisten zijn die algoritmen er niet op uit om ons een gebalanceerd overzicht te bieden van alles in de wereld. Ze richten zich op wat wij willen lezen, niet op welke informatie belangrijk is voor onze samenleving.  

Ook dit argument klinkt plausibel, maar opnieuw is het de vraag Pariser de algoritmen niet enorm overschat. Hoe berekenen algoritmen wat voor persoonlijk relevant is voor jou? Een belangrijk ingrediënt in de prioritering van tijdlijnen zijn sociale filters. Algoritmen kijken naar het lees en deelgedrag van onze sociale omgeving om te beslissen wat wij belangrijk vinden. In die sociale omgeving gebruiken veel mensen veel verschillende nieuwsmedia. Ze delen wat ze daarin belangrijk vinden en dit bepaalt weer wat anderen zien. Die collectieve selectie van wat belangrijk is geeft daarmee niet een heel ander beeld van wat er speelt dan de selectie die een krant zou maken én deze wordt nog altijd gevoed door de selecties van de media. Journalistische curatie is dus iets meer naar de achtergrond gedrongen, maar ze is niet weg.

De filterbubbel voorbij

Het sterke van Pariser’s betoog is dat hij ons bewust maakt van veranderingen in het krachtenveld dat rondom nieuwsselectie ontstaat en de invloed daarvan op onze democratie. Het zwakke van het betoog is dat “de algoritmen” de zwarte piet krijgen toegespeeld zonder al te veel bewijs dat ze ook de belangrijkste veroorzaker zijn van de problemen of zelfs maar een eenduidige beschrijving van wat de problemen zijn.

Uiteindelijk is de filterbubbel dus zelf een fabeltje. Het is een verhaaltje over wat er zou kunnen gebeuren als het allemaal helemaal misgaat, bedoeld als waarschuwing. In 2011, toen personalisatie op het web nog om de kinderschoenen stond kon Pariser ook nog niet veel anders, maar inmiddels zijn we 10 jaar verder een wordt het tijd die invloed van algoritmen simpelweg eens  door te meten en nuchter vast te stellen wat ze voor en wat ze tegen ons doen. Die cijfers gaan een heel genuanceerd beeld geven.

Goed, het is 2021 en het zijn politiek roerige tijden. Veel mensen zien de bestorming van het Capitool door complotdenkers als het ultieme bewijs dat het internet wel een schadelijke rol zal spelen. Hoe kunnen mensen anders zulke rare dingen geloven?

Maar de werkelijkheid is dat de wereld altijd al vol was met mensen met vreemde ideeën. De Capitool bestorming was niet de eerste staatsgreep en gaat niet de laatste zijn. Het ontstaan van sektes en bizarre theorieën is de regel in de menselijke geschiedenis, niet de uitzondering. Als we iets verder dan 20 jaar terug kijken zien we dat de polarisatie waar we ons nu aan storen van alle tijden is en van elke inrichting van het medialandschap.

Vooruit. Andersdenkenden vinden elkaar tegenwoordig makkelijker. Maar totdat alt-right dat uit ging buiten vonden we dat collectief de grootste zegening van het internet. Het is ook plausibel dat we door het internet en haar algoritmen meer in contact komen met die vreemde ideeën. Ironisch genoeg vinden we dat geweldig als die ideeën passen bij onze eigen interesses en vreselijk als het om verwerpelijke of domme ideeën van anderen gaat. We blijven in onze bevestigingsvalkuil hangen: onze eigen ideeën zijn een gevolg van een goede opleiding, weloverwogen informatie verzameling en puik denkwerk; anderen zitten in een filterbubbel.

Natuurlijk kunnen we ons met Pariser zorgen maken over onze gedeelde werkelijkheid, maar in plaats personalisatie de schuld te geven is het misschien beter om iets te doen aan de bouwstenen van die gedeelde werkelijkheid.  Goede, levensvatbare, Journalistiek – al dan niet gesubsidieerd; inperken van de macht van de meest dominante platformen, vooral waar die een bedreiging vormen voor de verdienmodellen van de poortwachters van onze samenleving; het aanpakken van schimmige verdienmodellen en datahandel; investeren in wetenschap en onafhankelijke onderzoeksinstituten; zorgen voor een betrouwbare en transparante overheid;  het aanpakken en weerspreken van propaganda en stemmingmakerij; en natuurlijk in gesprek gaan met anderen ook als daar je eigen bubbel mee op het spel staat.

Met het fabeltje van de filterbubbel, maken we het publieke discours het probleem van technologiebedrijven en vergeten we te kijken naar wat we zelf kunnen doen om de kwaliteit van ons publieke gesprek te verhogen. Goed,  sinds 2009 is personalisatie een vast onderdeel van onze informatieruimte, maar laten we niet doen alsof we in het lijstje hierboven geen steken hebben laten vallen.

Meer lezen?

In media beweerde ik dat je eigenlijk niets kan zeggen over de invloed van media op de samenleving. In ziekte bespreek ik waarom het ontwijken van andere ideeën een slecht idee is. Ik schreef op een ander blog over hoe platformen anders ingericht kunnen worden om ons publieke debat te versterken.

Het spotify onderzoek waar ik naar verwijs wordt in dit Universiteit van Nederland praatje toegelicht.

Naar aanleiding van deze post wees iemand me op dit artikel van Axel Bruns, waarin het onderzoek naar de Filterbubbel op een rijtje gezet wordt. Ook hij beweert dat het filter bubbel idee een debat over wat er wél mis gaat in ons publieke debat in de weg zit.

Wappies

Ik probeer me in dit blog niet met de actualiteit bezig te houden en heb daarom nog niet over Corona geschreven. Jammer misschien, want gewone mensen zoals jij en ik hadden nog zo nooit direct met de wetenschap te maken – en dat schuurde behoorlijk. We moesten ons aanpassen aan het virus en hoe dat moest werd ons voorgezegd door figuren in een -spreekwoordelijke- witte jas.

Moeilijk. We hadden moeite met de onzekerheid van de wetenschap: wat we allemaal nog niet wisten over het virus viel ons zwaar. We hadden last van de autoriteit die wetenschappers plotseling kregen: alsof zij de enige waren die ervoor gestudeerd hadden. En we stoorden ons aan de kokervisie die nu eenmaal bij het wetenschappelijke specialiseren hoort: we wilden gedragswetenschappers in plaats van virologen, of misschien toch maar een econoom.

Maar, de wetenschappers zelf waren uiteindelijk niet het ergst. Het ergst vonden we de buren: die de wetenschap net iets minder serieus namen dan wijzelf en daarmee iedereen in gevaar brachten. Oh nee. Er was er was nog één groep erger: de wappies.

De wappies riepen dat het allemaal niet waar was. Dat een plan was. Van de regering en van Bill Gates en ook van de media, want in een complot horen minstens drie partijen mee te doen. Ze riepen het op TV, in talkshows en op YouTube bij Lange Frans. Ze liepen in witte pakken door de straten om het te roepen en ze maakten lawaai tijdens de toespraak van Rutte. Jij en ik, weldenkende mensen, vroegen ons af wat hen bezielde. Hoe kun je zó losgeslagen raken van de realiteit?

Ik nam het hier al eerder op voor mensen die er een, nou ja, ander wereldbeeld op nahouden en zal dat nu opnieuw doen, zij het met enige tegenzin. Destijds had ik het over Flat Earthers: mensen die geloven dat de aarde plat is. Die komen in schrikbarende aantallen voor, maar er was een tijd, voor de moderne wetenschap, dat iedereen dacht dat de aarde plat is.

Vreemd is dat niet. Een platte aarde past namelijk prima bij onze alledaagse beleving, dus als je op je eigen zintuigen vertrouwt ben je bevattelijk voor het idee van een platte aarde. Tel daar bij op dat je intensief omgaat met mensen die ook geloven dat de aarde plat is en alle tegenargumenten die je zoal hoort kunnen ontkrachten, en je hebt een stevige basis om Flat Earther te worden.

We bouwen ons wereldbeeld op uit wat we zelf meemaken en uit alles wat we oppikken van anderen, waarmee we die ervaringen vervolgens betekenis geven. Verreweg het meeste wat we denken te weten hebben we van horen zeggen: van onze ouders, van de schoolmeester, van de buren, van collega’s, uit de krant, van YouTube.  Geen wonder dat mensen sociale media de schuld geven van het ongeloof onder medelanders: daar gaan immers zoveel complottheorieën rond dat je wel heel sterk in je schoenen moet staan om niet van de wap te raken. Wappies beroepen zich ook steevast op het “eigen onderzoek” wat ze gedaan hebben.

Maar ik twijfel steeds meer aan die theorieën over een ongezond informatiedieet en hoe dat tot een collectieve psychose zou leiden. Al helemaal als de algoritmen er weer eens bij gehaald worden. In tegendeel: ik denk dat de wappies zich onderscheiden van de weldenkende medemens doordat ze zich juist meer dan anderen beroepen op hun eigen ervaring.

En ook dat komt door Corona. Ik was namelijk een week voor dat Nederland in lockdown thuis met een verkoudheid. Hier in Noord Brabant was dat al de regel.  Ik lag op de bank te snotteren en kon nergens heen. In de appgroepen werden bijeenkomsten afgezegd. Het eerste  coronageval in mijn omgeving, weliswaar geen directe bekende, werd gemeld. Voor mij voelde die pandemie heel reëel.

Maar voor collega’s in Utrecht, 50 km verderop, was de pandemie nog iets abstracts; iets dat in Brabant en Limburg huishield, en daar mogelijk ook wel kon blijven. De open dag op mijn hogeschool, op vrijdag, zou gewoon zijn doorgegaan – superspreading of niet – als Rutte op donderdag het land niet dichtgegooid had. Het verschil in beleving tussen mij en mijn directe collega’s zal me nog lang bijblijven. Hoewel ikzelf waarschijnlijk geen Corona had, was de pandemie voor mij werkelijkheid. Voor hen was het alleen maar nieuws. Dat zijn verschillende planeten.

Lag het aan ons informatie dieet? Nee. Het verschil tussen mij en collega’s was niet dat we andere nieuwsbronnen gebruikten. Ik had niet op andere video’s geklikt in YouTube. Het nieuws kwam anders binnen. De wereld van mijn collega’s draaide door als altijd, terwijl mijn wereld heel eventjes stil stond.

Dat brengt ons terug bij de wappies. Wat maakten zij mee? Hoeveel van hen zouden zelf een stevig coronageval, niveautje IC, in de familie meegemaakt hebben?  Naast ‘ik doe mijn eigen onderzoek’ hoor je van hen vaak het argument dat het gewoon een griep is en dat ze niemand kennen die er flink last van gehad heeft.

Dat is een belangrijke opmerking. We denken bij een pandemie al snel aan plaatjes uit geschiedenisboeken over de Pest. Dat soort taferelen zien we nu niet. Wappies zijn misschien best bereid te geloven dat er iets aan de hand is als er een heleboel mensen ziek worden, maar in hun eigen omgeving gebeurd dat gewoonweg niet. Zelfs mensen die het virus krijgen komen er met een paar weken weer bovenop.  Ze kunnen met eigen ogen zien dat er geen pandemie gaande is, maar de  media schreeuwen moord en brand en de regering doet het land op slot. Dat moet wel collectieve waanzin zijn.

Het is een irritante, maar wel een sluitende redenering. Als je de media wegdenkt is het bewijs voor de pandemie flinterdun en het bewijs voor collectieve waanzin overduidelijk. De Corona-doden liggen niet op straat, maar de lockdown merken we allemaal op. En dan is er nog een legertje actievelingen opgestaan om aan te tonen dat er wel meer niet klopt van wat de regering ons allemaal voorschotelt én dat soms ook blijkt dat de regering er naast zit, of zelfs zichzelf, of haar eigen wetenschappers, tegenspreekt. Dan is het toch niet onredelijk om er alternatieve theorieën op na te houden? De wappies zijn slecht van vertrouwen en sommigen stellen zich enorm aan, zeker, maar gek zijn ze niet.

Juist in een tijd waarin de wetenschap zo zichtbaar, nodig en aanwezig is blijkt het moeilijk om er in geloven. Maar zijn het de mensen of is het de wetenschap zelf die losgezongen is van de realiteit?

De wetenschap heeft het virus ontdekt, binnen een week de genetische code ontcijfert, binnen een jaar een werkzaam vaccin ontwikkeld – dat is een fenomenale prestatie. Maar het is diezelfde wetenschap die ons al bijna een jaar binnenhoud, omdat we, als we erger willen voorkomen niet veel anders kunnen dan doen wat de virologen het beste lijkt.

Ik vind de wappies moeilijk, want ik hou van de wetenschap waar zij tegen aan schoppen. Het zijn olifanten die in hun witte pakken door mijn porseleinkast marcheren. Maar dat er juist in deze tijd  een voedingsbodem is voor complottheorieën snap ik wel. We vragen de mensen om blind vertrouwen in een hocus pocus van cijfers, codes, abstracties, tests en apparatuur, in een klopjacht op het onzichtbare virus. Dat is misschien ook gewoon wel veel gevraagd.

Meer lezen?

Ik schreef over Flat Earthers in Plat, over de invloed van media op onze samenleving in Media en over het belang van getuigenis voor ons weten in Kennisbronnen.

Complexiteit

Ik heb eens rondgevraagd, maar ik ken bijna niemand die het volgende zinnetje nog nooit gehoord heeft.

“De wereld wordt steeds complexer”

Het lijkt wel alsof het idee dat de wereld steeds complexer wordt nog meer aanhangers kent dan de ronde aarde en dat al die mensen óók in de veronderstelling zijn dat het feit nieuw en belangwekkend genoeg is om het elkaar nog eens onder de neus te wrijven. Volgers van deze blogjes kunnen al wel raden dat ik juist helemaal niet denk dat de wereld steeds complexer wordt. En dat klopt: ik ben een flat-earther als het op complexiteitsdenken aankomt.

Ik had de messen dus alweer geslepen. Ik vroeg mensen wat ze bedoelden met toenemende complexiteit en het bleek hem te zitten in het ontstaan van steeds meer nieuwe disciplines en ook in de groei van het aantal discipline-overstijgende uitdagingen. Ik zocht bewijs dat het aantal disciplines al stijgt sinds er disciplines zijn en hield mensen voor dat die toename van complexiteit al zo oud is als de oerknal. Ik riep ook dat een toename van het aantal disciplines logischerwijs zou leiden tot een toename van het aantal discipline-overstijgende uitdagingen, zonder dat die uitdagingen zelf persé ingewikkelder zijn. Ik maakte een vergelijking met potjes pindakaas en vroeg – retorisch – of het aantal verschillende merken pindakaas ons iets wezenlijk kon vertellen over de complexiteit van pindakaas en hoe een merkoverstijgende pindakaasuitdaging er precies uit zou zien.

Het hielp allemaal niets. Sommige mensen raakten geïrriteerd, anderen schudden hun hoofd of moesten smakelijk lachen om mijn redeneringen, maar serieuze discussie ontstond er nergens. Het was vechten tegen windmolens.

Bijkbaar stelde ik de verkeerde vragen. Ik wilde weten wat we precies bedoelen met de uitspraak dat de wereld steeds complexer wordt en of het wel waar is – objectief waar. Ik was op zoek naar de verborgen complexiteitsindex die de mensen  blijkbaar aan het volgen waren en die het gesprek van de dag was: “Heb je het gezien? Alweer gestegen! Poeh zeg.”

Maar het gaat de mensen die over de complexiteit van de wereld beginnen helemaal niet om de complexiteit van de wereld. Het is ons met dat zinnetje niet te doen om de waarheid achter de steeds grotere complexiteit van de wereld: het gaat om de waarheid van die complexiteit. Als je complexiteit gaat reduceren tot één, toetsbare, lezing van de complexiteit doe je geen recht aan de complexiteit ervan.

Ik had dat zinnetje al die jaren verkeerd ingeschat. De bedoeling was al die tijd niet om iets belangwekkends over de wereld te vertellen dat iemand grondig had onderzocht. Ik hoefde het niet te snappen, ik moest er iets mee doen. De bedoeling was dat ik mijn eigen verhaal erbij verzon en daar flink mee aan de slag zou gaan. Ik kreeg geen speelkaart toegespeeld maar een joker. Het was een vorm van pre-symbolisch taalgebruik.

Het begrip pre-symbolisch taalgebruik is door Alain Hayakawa gepopulariseerd. In zijn boek “Language in Thought and Action” bespreekt hij, hoe hij als Aziatische immigrant in Amerika, vaak het ijs moest breken in gesprekken.

Veel Amerikanen wisten in zijn tijd blijkbaar minder goed of je met een Aziaat wel een leuk gesprekje kan voeren en zijn reactie was dan om een gesprek te voeren over de meest ongevaarlijke dingen die hij kon bedenken. “Lekker weertje vandaag hè?” Dat werk. En van daaruit verder.

Denken we, als we over het lekkere weer beginnen, zo vroeg Hayakawa zich af, werkelijk dat we onze gesprekspartners iets interessants en nieuwswaardigs vertellen? Is het onze veronderstelling dat het de ander niet is opgevallen dat het lekker weer is? Of voelen we bij 22 graden, half bewolkt, de behoefte om te checken of de buurvrouw goede redenen heeft om dat rotweer te vinden?

Nee natuurlijk. Het punt van over het weer beginnen is juist dat we al weten dat de ander er precies zo over denkt als wij. We gaan graag om met mensen die dezelfde denkbeelden hebben als wij. Dat schept een band. We beginnen niet over het weer om anderen te informeren over de weersomstandigheden, we beginnen er over om ons groepslidmaatschap te bevestigen. Onder de oppervlakte zeggen we “wij zijn allebei mooiweerwaardeerders, we begrijpen elkaar, we vinden elkaar aardig, we zijn loyaal aan onze groep”.

Hayakawa liet zien hoe belangrijk dit soort gekeuvel kan zijn. Door met de mensen om hem heen moedwillig gesprekjes te voeren waarvan hij al precies kon voorspellen hoe het zou gaan, wist hij met wildvreemden een band te scheppen en daarmee ook een basis te scheppen om het over dingen te hebben waarover ze misschien wel andere denkbeelden op nahielden. En hij slaagde erin om hiermee culturele grenzen te slechten.

En zo is het ook met de complexiteit van de wereld. Ik werk in het hoger onderwijs. In onze kringen: die van hoogopgeleide hoogopleiders, vinden we allemaal dat de wereld steeds complexer wordt. Daarom is het extra belangrijk dat we mensen hoog opleiden. Er zijn immers steeds meer disciplines en ook het aantal discipline-overstijgende opgaven stijgt in een rap tempo.

Dat vraagt om slimme professionals die over de grenzen van hun discipline heen kunnen kijken. Hoe we dat voor elkaar krijgen, daarover verschillen we misschien van inzicht, maar waar we het voor doen: studenten voorbereiden op de als maar complexere wereld. Daar zijn we het over eens. Dat is onze basis.

Soms is het nodig om bij die basis te beginnen. Om nog even naar te benoemen dat onze gemeenschappelijke uitdaging is om studenten voor te bereiden op de complexiteit van morgen. Als collega’s in mijn kringen beginnen over complexiteit is dat géén uitnodiging om kritische vragen over die complexiteit zelf te stellen. Het is een beetje dom om op zo’n moment over pindakaassoorten en pindakaassoortoverstijgende opgaven te beginnen. Het duurde even maar dat snap ik nu. De wereld wordt ook steeds complexer.

Meer lezen?

In verandersnelheid beschreef ik hoe de wereld niet steeds sneller veranderd. Ik schreef eerder over hoe onze sociale wereld onze taal beïnvloed – en andersom in betekenisdrift en in jargon. In plat nam ik het al eens op voor mensen die écht denken dat de aarde plat is.

Gedeeld begrip is een belangrijk aspect in taalgebruik. Ik ga daar op in de taalpragmatiek van Herbert Clark. In onuitdrukbaarheid spreek ik over kennis die niet in taal uit te drukken is.

Language in Thought and Action van Alan Hayakawa is een zeer lezenswaardig boek.

Media

Ze krijgen werkelijk overal de schuld van: de media. Dat is niet nieuw hoor. De Grieken dachten dat het schrift het einde van de samenleving zou inluiden; ik hoorde dat televisie door God verboden is; van internet wordt je dom en natuurlijk veroorzaken sociale media en algoritmes  de huidige polarisatie in de samenleving. Goed: achteraf blijkt het altijd wel mee te vallen, maar daar gaat het me vandaag ook niet om. Wat mij bezig houd is de vraag of er in de eerste plaats wel iets over te zeggen is.

Het probleem met de media is dat het woord meervoud is. We hebben het niet over één ding, maar over een heleboel tegelijk. Ze zijn echt overal, de media. We lezen, we kijken tv, we gaan naar theater, we gamen, we appen, we navigeren, we surfen online, we lopen op straat. Zowat iedereen lijkt zich ook me media bezig te houden: nieuwsmedia, entertainment bedrijven, communicatie professionals, platformen, internet cowboys, docenten en kunstenaars.

Dat maakt media alomtegenwoordig. De denkende mens is meteen ook de communicerende mens. Onze breinen ademen communicatie. Geen wonder dat we zoveel technologieën en beroepen ontworpen hebben om dat beter, efficiënter, fijner, sneller of met meer beleving te doen. Die veelheid maakt het ook moeilijk er iets nuttigs over te zeggen. De media de schuld geven van polarisering is als de lucht de schuld geven van de griep. Ergens klopt het wel, maar er wringt ook iets.

Als je iets wil zeggen over het effect van de media op onze cultuur dan zijn er eigenlijk twee strategieën denkbaar. Je kunt (1) alle media over één kam scheren en er iets algemeens over proberen te zeggen of je kunt (2) er een genre uitpakken zoals radio en televisie en proberen te zeggen hoe die specifieke media het spel veranderen.

Media-ecologie

De eerste strategie wordt gebezigd door media ecologen. Een mooi woord is dat:  media ecologie. Net zoals je in de biologie kunt kijken naar de relatie van levende wezens met hun biologische omgeving, kun je als mediawetenschapper zoeken naar de relatie tussen de mens en de rijke omgeving van al die verschillende media. De meeste media-ecologen nemen daarbij als uitgangspunt hoe het gebruik van media het bewustzijn beïnvloedt.

De absolute grondlegger van dit vakgebied was de Canadese wetenschapper Marshall McLuhan. Hij stelde dat de media het best gezien konden worden als een extensie van onze zintuigen. En dat onze cultuur verandert bij de introductie van een nieuw medium, omdat onze media bepaalde zintuigen bevoordelen. Het schrift zou zou een transitie van een orale een naar visuele cultuur teweeg gebracht hebben en daarmee rationaliteit ingebracht hebben. De introductie van radio en televisie zou die weer deels teniet gedaan hebben.

McLuhan vond dat in zijn tijd veel te veel aandacht was voor de boodschappen die via de media verspreid werden. Volgens hem was het niet de inhoud van de boodschappen die onze cultuur beïnvloedde maar de vorm ervan. Vandaar zijn beroemde uitspraak: the medium is the message.

De zintuigentheorie van McLuhan komt wat simplistisch over en ook modernere denkers die ik in deze lijn plaats grijpen naar zo’n eenvoudig verklaringsmechanisme. Thomas de Zengotita, media theoreticus, probeert het effect van media te verklaren vanuit de gedachte dat we overspoeld worden door representaties van de werkelijkheid. Susan Blackmore plaats het idee van imitatie centraal in haar theorie over de relatie tussen het brein en de media.

Helemaal onverwacht is die vereenvoudiging niet. Als je iets wil verklaren dat zo divers, veelomvattend en alomtegenwoordig is als de media dan moet je het wel in iets eenvoudigs proberen te vangen. Het heet niet voor niets verklaren. Het moet te begrijpen zijn. Je hebt een helder uitgangspunt nodig dat je als de kern van je verhaal kan gebruiken.

Maar, daar zit dan ook meteen de angel. Zo’n vereenvoudiging kan nooit recht doen aan de ingewikkelde, meervoudige effecten die de media hebben. Natuurlijk veranderen de media hoe we met elkaar communiceren: daar zijn ze voor gemaakt, maar elk medium doet dat op zijn eigen manier en heeft zijn eigen reikwijdte. Als je die allemaal over één kam scheert doe je weinig recht aan die diversiteit en het subtiele samenspel van verschillende media.

Specifieke mediakritiek

De andere benadering is te kijken naar een specifiek medium en dan te onderzoeken hoe die het grote intermenselijke communicatiespel veranderen. In de afgelopen jaren waren het internet, online gaming en sociale media natuurlijk onderwerp van dit soort analyses. Wat je hier vaak ziet is dat één opvallende ontwikkeling in de cultuur verklaard wordt vanuit een eigenschap van een nieuw en populair medium. En vooral de jongeren, vaak de eersten die nieuwe media gebruiken en nog erg beïnvloedbaar, moeten het daarbij ontgelden.

Het bekendste voorbeeld is misschien wel de ‘filter bubble’, een idee dat zo aantrekkelijk is dat het in ons dagelijkse taalgebruik is doorgedrongen. Bij de filter bubble zijn computer algoritmen de boosdoener. De gedachte is dat we veel te weten komen via Google search en via de tijdlijn van sociale media. Die worden gefilterd om ons met zo relevant mogelijke informatie te voorzien. Wat ik zie bij een Google zoektocht is gebaseerd om mijn persoonlijke zoekhistorie en is dus anders dan wat jij ziet. Wat op mijn tijdlijn van Twitter en Facebook komt is gebaseerd op mijn klikgedrag en dus anders dan wat anderen zouden zien.

Door deze sturing vanuit de media raken we steeds meer in een isolement van ideeën. Als media persoonlijk worden in plaats van collectief komen we niet meer in aanraking met andersdenkenden of met ideeën die ons onwelgevallig zijn. We komen in een zeepbel van gelijkgestemden terecht. En de gedachte is dat als iedereen in zijn eigen ideeënzeepbel leeft, dat de samenleving als geheel dan polariseert.

Zou Eli Pariser, de bedenker van de filter bubble, stil gestaan hebben bij de gedachte dat mensen nog andere bronnen van informatie gebruiken dan Google en Facebook? Dat ze elkaar spreken, naar televisie kijken, naar theater gaan? Media is meervoud, mensen gebruiken meerdere media naast elkaar. Stel je voor dat er op je Facebook tijdlijn alleen maar kattenfilmpjes voorkomen, zit ik dan meteen in een kattenzeepbel?

Voor Nederlanders met een flintertje historisch besef is die filter bubble gedachte ook wat potsierlijk. Waren de media hier niet gekoppeld aan ‘zuilen’? Katholieken woonden in dezelfde steden, gingen naar dezelfde kerken, keken dezelfde TV programma’s, hadden eigen sportverenigingen en blaadjes en stemden dezelfde politieke partijen. Dat was pas een zeepbel! Om in de moderne wereld een zeepbel te veroorzaken die aan een ‘zuil’ kan tippen zou je de vrijheid van media gebruik behoorlijk moeten inperken en algoritmes nog heel veel meer macht moeten geven.

Als je inzoomt op een bepaald medium en vandaar uit iets over media en de samenleving in het algemeen probeert te zeggen heb je snel last van kokervisie. Om helderheid te krijgen over de effecten van een nieuw medium proberen we in kaart te brengen wat we zien gebeuren rondom een bepaald medium. Instagram voedt faalangst; Twitter hyperigheid; Whats App faciliteert rellen. Dat werk. Maar, we kijken dan door een vergrootglas. Het is maar de vraag of wat we daar iets zien er op de schaal van de samenleving er nog toe doet. Als je zoontje een beetje opgefokt raakt van een oorlogspel, is er nog geen agressieve generatie gekweekt. Heel veel foto’s op Instagram zijn te mooi om waar te zijn, maar daarmee is er nog geen collectieve faalangstcultuur ontstaan.

Door onze focus op één medium vergeten we even dat onze kinderen ook blootstaan aan andere invloeden. Dat ze andere media gebruiken, dat ze opgevoed worden, naar school gaan.

Als die effecten al zo groot zijn als dat ze door het vergrootglas lijken, dan nog heeft het opschalen ervan naar maatschappelijke proporties weinig zin. In de zee van invloeden waar we als mens aan bloot staan verdunnen de effecten van één medium razendsnel. Om de vergelijking met ecologie nog maar eens te maken: als er een nieuw plantje in het bos komt krijgen sommige planten minder ruimte en veranderd het ecosysteem, maar de beestjes hebben daar doorgaans weinig last van: voor hen wordt het menu juist gevarieerder.

Focus in; focus uit

De alomtegenwoordigheid en veelvormigheid van de media zorgen dus voor een probleem met focus. Als we ze willen begrijpen door uit te zoomen scheren we ze over één kam – en doen we te weinig recht aan hun diversiteit; Maar teveel inzoomen betekent weer kokervisie – en daarmee doen we ook geen recht aan hun diversIteit. Hoe we de lens ook afstellen, steeds ontglippen ons de meest belangrijke aspecten.

Natuurlijk, de impuls is om te zeggen: je moet die twee ook combineren. De visie op het totale ecosysteem en de aandacht voor specifieke plantjes daarin. Dat doen biologen ook.

Ik zou het daarmee eens zijn als die twee analyses elkaar inderdaad raken. Als een totaaltheorie van de media door een analyse van Twitter aan het wankelen gebracht zou kunnen worden. Of als inzichten over Twitter opgetild konden worden tot een totaalvisie op de media zonder de botte generalisaties zoals ik die net besprak. Maar zo’n dialoog tussen het grote plaatje en gericht onderzoek kom ik eigenlijk niet vaak tegen.

En misschien is er nog iets mis. Namelijk de premisse dat de media – als in de karakteristieken van elke medium – er veel toe doen. Dat we veel in contact staan met verschillende media betekent niet dat het er enorm veel toe doe hoe die media informatie over brengen of welk soort informatie er het makkelijkst door verspreid word. Als onze jeugd veel meer keuzestress ervaart dan vroeger, moeten ons we ons misschien afvragen of we ze zelf niet teveel keuzevrijheid geven in plaats van Facebook de schuld te geven. Als de samenleving polariseert moeten ons misschien afvragen wie verdeel en heers probeert te spelen en hun tactieken en retorieken in kaart proberen te brengen, in plaats van ons blind te staren op de algoritmen van Google.

We maken onze cultuur zelf, of tenminste samen. Misschien moeten we cultuurverandering in de eerste en belangrijkste plaats bij onszelf zoeken. Het zou kunnen dat we Marshal McLuhan’s “The Medium Is the Message” nog altijd veel te serieus nemen. In plaats van ons blind te staren op de verborgen effecten van verschillende soorten media, moeten we onze aandacht misschien richten op wat er in het volle zicht is. Wie het zijn die media gebruiken en welke dingen ze er mee rond roepen. Voor de hoe de Grieken zich organiseerden was de overgang van een orale naar een schriftelijke communicatievorm misschien het meest wezenlijk, maar in deze tijd van mediaovervloed moeten we ons eerder weer op de inhoud richten: “the message is the message”.

Meer lezen?

Ik schreef elders eerder recensies van Marshal McLuhan’s “Understanding Media” en Tomas de Zengotita’s “mediated”. Hier besprak ik  Susan Blackmore’s “The Meme Machine” al eens.

De kenniskritiek in dit blogje kwam ook in Samenloop en Verkoudheid als eens naar voren. Ik schreef ook al eerder over de vermeende invloed van het internet op de jeugd en over de haken en ogen van het gebruik van algoritmen in Glazen Bol en A Priori.

Ziekte

Er ging een relletje over. Een of andere feministe – ik weet haar naam niet meer – wilde niet spreken in een debatcentrum omdat daar eerder een rechtse professor – ik zal hem ook naamloos laten – had opgetreden. Inderdaad: alsof zijn verwerpelijke gedachten daar nog rond zouden zweven en haar gezonde geest mogelijk kon besmetten. Kennis als een ziekte. Het debatcentrum had nagelaten om de ruimte op een juiste manier te ontsmetten.

Ach, zo zal ze vast niet écht geredeneerd hebben, maar de gedachte dat ideeën gevaarlijk kunnen zijn, onze weerloze breinen onherstelbaar kunnen beschadigen; en dat mensen of instituten die zich met de verkeerde ideeën inlaten gezuiverd moeten worden, doet wel weer opgang.

Misschien komt het door de opkomst van “alternatief rechts”, dat zichzelf op vrijheid van meningsuiting beroept en anderen juist de mond probeert te snoeren door nota bene de “vrijdenkers” zoals wetenschappers en kunstenaars verdacht te maken. Knuffelwoord: indoctrinatie. Misschien denken we in het moderne leven zo vaak over gezondheid, virussen, bacteriën, besmetting, hygiëne en medicatie zo aanwezig is in ons denken, dat we er vanzelf ook aan denken als het over kennis gaat.

Wat moeten we met het idee van kennis als ziekte?

Een vreemd idee is het niet. Eigenlijk bieden mijn blogjes over mementheorie al een aardig inkijkje in dit denken: veel van de eigenschappen van ziektes zij ook toepasbaar op kennis. Ideeën kunnen besmettelijk zijn, zich verspreiden, kunnen andere ideeën onder druk zetten. Het opdoen van nieuwe ideeën is niet altijd positief: mensen worden soms zomaar besmet met radicaal gedachtegoed en gaan dan – ik roep maar wat- aanslagen plegen.

Maar in twee opzichten denk ik toch dat mensen die kennis als een ziekte zien, of het zo althans behandelen, er naast zitten.

Ten eerste: breinen zijn niet bepaald weerloos. We staan voortdurend bloot aan nieuwe gedachten en ideeën. Maar vijandige ideeën worden door het brein toch echt geweerd. Als een idee niet in overeenstemming is met bestaande ideeën en onze achtergrondkennis, dan hebben ze – zo laat veel sociaal psychologisch onderzoek zien – weinig vat op ons. Als we ideeën als ziektekiemen zien, moeten we onze basiskennis als ons afweersysteem zien.

Ten tweede: het helpt niet om je af te schermen voor zieke ideeën van anderen. Intellectueel zuivere mensen hebben eerder een slechtere dan een betere afweer. De metafoor doet hier prima zijn werk. Als we niet regelmatig bloot staan aan ziektekiemen, dan wordt onze afweer slechter. Dat geld denk ik ook voor ideebesmetting. Mensen die intellectueel zuiver proberen te blijven, zouden wel eens makkelijker met een nieuw gedachtegoed ‘geïnfecteerd’ kunnen worden dan mensen de gewend zijn om alle meningen tot zich te nemen en te wegen. Zulke intelectuele sponzen hebben de tegenargumenten waarmee door andermans drogredenen geprikt kan worden immers paraat.

Je kan kennis best zien als ziekte en op een epidemiologische wijze kijken naar het publieke debat. Maar pas op voor figuren, van welke politieke kleur dan ook, die willen ‘zuiveren’. Ze hebben het niet begrepen. In de meeste gevallen is het niet de blootstelling aan het virus dat ons ziek maakt, maar eerder een gebrek aan weerstand.

Meer lezen?

Ik schreef over mementheorie in memen en cultuurdragers. In betekenisdrift leg ik uit waarom taal een minder krachtige veranderaar is van het denken dan je zou denken.

Ik besprak al een hele reeks andere metaforen zoals kennis als moeras, kennis als boom, en kennis als container.

Moeras

Veel metaforen die mensen voor kennis gebruiken idealiseren het begrip wel een beetje: een boom heeft structuur en groeit, containers zijn handig om dingen netjes in op te bergen, in netwerken is alles met alles verbonden, een kennisstroom gaat ergens heen. Dat zijn natuurlijk mooie eigenschappen, maar het zijn misschien meer eigenschappen waarvan we zouden willen dat kennis ze bezit dan dat dat ook daadwerkelijk zo is. Deze metaforen schilderen kennis eigenlijk af als het mooiste meisje van de klas, waar we jammer genoeg toch nooit mee gaan trouwen. Daarom gooi ik het nu eens over een totaal andere boeg. Wat als we kennis niet vergelijken met iets moois en verhevens, maar eerder met de stinkende, natte en zompige werkelijkheid van het moeras?

Als ze het durven toegeven zullen veel onderzoekers zullen het wel een treffende vergelijking vinden denk ik. Ik voel me bijvoorbeeld vaak als een soort Baron von Munchausen die zichzelf aan de eigen haren uit het moeras trok; met dat verschil dat het hem wèl lukte. Steeds als ik iets nieuws probeer te begrijpen is het zoeken naar houvast en structuur. Het lukt je wel eens ergens een takje vast te pakken om wat houvast te hebben; of om ergens een beetje vaste grond onder je voeten te voelen, maar je hoeft maar één stap te zetten en je zakt weer helemaal weg in de modder.

Ook als je geen onderzoeker bent, kun je iets met deze metafoor. Denk eens aan de voorzichtigste eerste stapjes die je soms zet om iets te begrijpen dat helemaal nieuw voor je is. Je probeert nieuwe begrippen altijd terug te brengen tot dingen die je al kent, maar omdat dat maar ten dele lukt kun je je behoorlijk verloren voelen. Er is geen overzicht: je krijgt je hoofd er nooit helemaal omheen; je hebt geen vaste grond om op te staan. Uiteindelijk krijg je natuurlijk wel meer begrip, je leert de omgeving van het nieuwe idee beter kennen, er ontstaan olifantenpaadjes waarlangs je weet dat het begrip benaderbaar is. Zo komt het langzaam binnen bereik. Maar owee als iemand een onverwachte vraag weet te stellen, dan ben je weer helemaal verloren. Als je het idee weer langs een nieuwe weg moet bereiken is de kans op natte voeten weer levensgroot.

Als een van de weinige kennismetaforen benadrukt het idee van kennis als een moeras hoe moeilijk leren en onderzoeken werkelijk zijn; hoe lastig, onvindbaar en slecht begaanbaar de wegen naar een nieuwe kennis – in je hoofd of in de wereld – kunnen zijn. Misschien verklaart dat waarom sommigen het opgeven en liever blijven bij wat ze al weten en kunnen, dan dat ze iets nieuws leren.

Dat geldt niet alleen voor individuen. Ook wetenschappelijke disciplines hebben hier last van, waardoor ze soms naar binnen gericht kunnen zijn. De filosoof Imre Lakatos beschreef disciplines eens als dingen met een harde kern van onbetwijfelbare waarheden, met daaromheen een ontwikkelingsgebied dat groter of kleiner kan zijn afhankelijk van de ouderdom van de discipline.

Het beeld van een vestingstad in een verder vrij onbegaanbaar moerasgebied dringt zich dan op. Binnen de discipline is vaste grond: in de vesting bestaan structuren en zekerheden, maar daarbuiten –tussen disciplines in- is het terrein veel onbegaanbaarder. Als wetenschapper heb je een keuze: blijf je veilig binnen de stad om er binnen de spelregels en structuren een betere plek van te maken, of ga je buiten de poorten op ontdekkingstocht uit. Mensen die kennis zien als een gebouw of als een boom, bekijken de kennis zoals die binnen de discipline is opgebouwd. Vaak zullen het ook mensen zijn die liever binnen de stad aan het werk zijn, dan ze er op uit trekken om de drassige omgeving te verkennen.

Geef ze eens ongelijk. Het moeras is koud en nat, je kunt er verdwalen en de kans dat je er een schat vind, of een nieuwe woonplek is bijzonder klein. Maar, nodig is dit soort werk net zo goed. Echt nieuwe kennis, of een brug of begaanbare weg tussen disciplines ligt misschien niet voor het grijpen, maar het is de moeite meer dan waard. Als de buurman niets nieuws wil leren en almaar vast blijft houden aan zijn eigen ideeën dan beschouwen we dat als lui of dom, terwijl we ons niet druk maken als wetenschappers datzelfde gedrag  vertonen.

Meer lezen?

Ik schreef over de voor- en nadelen van wetenschappelijke disciplines in helpt specialiseren. Ik besprak eerder andere metaforen voor kennis zoals de kenniscontainer, kennisstroom, kennisboom, kennisnetwerken en de geheugenmachine.

A Priori

Ik was laatst in een supermarkt en moest kiezen tussen grapefruits en sinaasappels. Zonder veel nadenken nam ik de grapefruits. Natuurlijk had ik even online kunnen gaan om uit te zoeken welke van de twee gezonder zijn. Of ik had na kunnen gaan hoeveel van beide opties ik het meest gegeten heb in de afgelopen tijd. Of ik had mijn vrouw kunnen appen met de vraag welke zij het lekkerst vind. In al die gevallen had ik meer complete informatie gehad en vermoedelijk een beter besluit genomen. Maar ik deed het niet. Genoeg is genoeg, ook als het om informatie gaat.

Zo gaat het natuurlijk steeds. We nemen verreweg de meeste beslissingen in ons leven met incomplete informatie en daar maken we ons meestal niet druk over. Toch zullen de meesten zeggen dat je beslissingen, als het enigszins kan, moet nemen op basis van de beste informatie die je kunt krijgen. Je moet er niet aan denken dat een dokter zich onvoldoende informeert voor hij een besluit om je te laten opereren of dat een rechter op basis van een half gelezen dossier een straf uitdeelt.

Toch was het juist een berichtje over de rechtspraak – ze willen er algoritmes inzetten om de strafmaat te helpen bepalen – dat voor mij de vraag de vraag opriep of je altijd wel alles moet willen meewegen. Het korte antwoord was nee. Vaak moet je dat niet willen, zeker in de rechtspraak niet.

Vergeef me dat ik om dat toe te lichten er even wat wiskunde bijhaal. Het gaat hier om de wet van Bayes. Thomas Bayes was een Engelse predikant uit de 18e eeuw die de basis legde voor een speciaal soort kansrekening. Hij vroeg zich af hoe je bewijs uit een reeks experimenten mee kon nemen in de kansrekening. Zijn ideeën zijn ook zonder wiskundige basis goed te begrijpen.

Hoe groot is de kans dat er bij jou thuis ingebroken wordt? Er zijn zo’n 45.000 inbraken per jaar in Nederland en zo’n 7,5 miljoen huizen. Dat maakt de kans dat er in een willekeurig huis in Nederland ingebroken wordt zo’n 0,6 procent. Niet erg veel.

Nu zijn er natuurlijk veel redenen te bedenken waarom inbrekers jouw huis sneller zullen uitkiezen. Misschien heb je een hoekhuis, slechte sloten of woon je in een slechte buurt. Als die eigenschappen kun je meewegen in de statistiek. Je kijkt hoeveel vaker er in hoekhuizen ingebroken word, hoeveel vaker in slechte buurten en hoeveel vaker in huizen met slechte sloten en je vermenigvuldigd dit met de algemene kans dat er ergens ingebroken wordt. Misschien kom je dan zelfs wel op 2 of 3 procent uit.

Bayes zou zeggen dat de kans van 0,6 procent dat er in je huis ingebroken wordt de kans vooraf is of de a priori kans. De kans nadat je alle relevante omstandigheden hebt meegewogen is de kans achteraf ofwel de a posteriori kans. Of om de inleiding er nog maar eens bij te halen: a priori zijn sinaasappels even goed als grapefruits, maar als ik meeweeg dat grapefruits iets gezonder zijn, ik ze weinig gegeten heb de laatste tijd en mijn vrouw een voorkeur heeft voor grapefruits winnen ze, a posteriori, de strijd om mijn voorkeur.

De wet van Bayes geeft ons krachtig wiskundig gereedschap om van ruwe inschattingen vooraf, meer verfijnde en precieze inschattingen ‘achteraf’ te maken, door kennis van omstandigheden in te brengen. En dat is precies wat die algoritmen waar de rechtspraak gebruik van wil maken doen.

Stel dat je voor de rechter komt vanwege een licht vergrijp zoals winkeldiefstal. Om je strafmaat te bepalen weegt de rechter allerlei omstandigheden. Misschien werd je er toe verleid doordat je foute vrienden hebt of misschien omdat in de schulden zit. Misschien denkt de rechter dat er een grote kans op recidive (herhaling) is omdat je het al eens gedaan hebt of misschien verwacht de rechter dat je nu je een keer gepakt bent het niet meer zal doen. De rechter past geen vaste straf toe op een vast vergrijp, maar wikt en weegt omstandigheden.

Dat laatste kan enorm verbeterd worden met de Bayesiaanse wiskunde die die algoritmen gebruiken. Er bestaat al een databank met alle gegevens van verdachten: zijn ze bijvoorbeeld man of vrouw, allochtoon of autochtoon, arm of rijk?; van heel veel rechtszaken uit het verleden is dit bekend. Vervolgens kun je met de wet van Bayes in de hand uitrekenen wat de invloed is van al die eigenschappen op recidive – en zo wiskundig bewijs gebruiken bij het bepalen van de strafmaat voor een allochtone, arme vrouw die iemand beroofd heeft.

Je kan dit natuurlijk zien als een verbetering. De rechter woog omstandigheden al mee bij het bepalen van de strafmaat maar nu is ze in staat dit op een preciezere manier te doen. Je zou het ook als een zorgelijke ontwikkeling kunnen opvatten. Het gebruik van algoritmes mechaniseert dat proces namelijk. En de rechter gaat zwaarder tillen aan die aspecten die je kan meten (zoals recidive) en minder aan onmeetbare aspecten (zoals sociale invloed).

Maar, ik hoop dat het voorbeeld ook meer fundamentele vragen oproept. Verdien je als vrouw een lichtere straf omdat andere vrouwen minder vaak opnieuw de fout ingegaan zijn? Of verdien je als allochtoon een zwaardere straf omdat andere allochtonen notoire recidivisten bleken? Als het goed is voelt dat idee niet helemaal goed. Ineens blijkt de weging van individuele omstandigheden af te hangen van allemaal groepslidmaatschappen. Dat gaat tegen het gelijkheidsbeginsel in. Het is klassenjustitie.

Als je als individu voor de rechter staat dan wil je je als individu beoordeeld worden. Maar, vreemd genoeg moet de rechter dan heel terughoudend zijn met het wegen van persoonlijke omstandigheden. Want hoewel de rechter niet letterlijk Bayesiaanse wiskunde gebruikt, is het onderliggende denkproces natuurlijk vergelijkbaar. Elke inschatting over een ‘omstandigheid’ is gebaseerd op groepslidmaatschap: andere gevallen waar die ‘omstandigheden’ ook speelden. De paradoxale conclusie is dus dat als je wil dat de rechter je als individu beoordeeld, dat deze je persoonlijke omstandigheden niet mee zou moeten wegen en de rechter juist op basis van onvolledige informatie een besluit kan nemen. Het gelijkheidsbeginsel vraagt eigenlijk om de a priori benadering: vaste straffen voor elk vergrijp.

Meer lezen?
In glazen bol besprak ik het gebruik van algoritmen bij de politie al kritisch. In groepsidentificaties en in eerlijk vergelijken lichte ik de relatie tussen groepslidmaatschappen en individuen al eens door. In IQ en waarheidsinjecties besprak ik al eens wat de impact kan zijn van een overdreven focus op metingen.

Glazen Bol

Zou het nu toch werkelijkheid worden? Dat iedereen – of vooruit, misschien alleen bedrijven – gaan beschikken over een glazen bol waarin ze de toekomst kunnen zien? Ik las in de krant dat het algorithme oprukt in de bestuurspraktijk. Het “wenkende perspectief” is predictive policing. Met data komen we er straks achter waar in de stad bijstandsfraude, hennepaanplant of schoolverzuim het grootst is. Het bericht liet zien hoe big-data plannetjes werkelijk overal de kop op steken en ook hoe weinig we na blijken te denken over de vraag hoe wenselijk dat eigenlijk is.

Wenkend perspectief. Het zong nog wel even door mijn hoofd. Ik dacht ècht? Predictive policing? Onwillekeurig moest ik aan de film Minority Report denken. Drie “precogs” – een soort helderziende dames – liggen in een tank met draden aan hun hoofd en stellen de politie in staat misdaden te voorspellen; en zodoende ook te voorkomen. Tot dat de precogs voorspellen dat een van de politieagenten, gespeeld door Tom Cruise, zelf een moord zal begaan. Spanning alom.

Dat beeld van die precogs is heel treffend. Het is magisch, technisch, realistisch. Niemand weet precies hoe die precogs kunnen voorspellen, maar de draden aan hun hoofd suggereren dat het allemaal heel hightech is – en dat het heus wel zal kloppen wat de dames voorzien. En wat maakt het ook uit dat we niet weten hoe het werkt, als de voorspellingen maar juist blijken te zijn. De vraag die in Minority Report aan de orde komt is “wat als de politie een hele goede glazen bol had”? Technische snufjes helpen om dat idee voor de moderne mens geloofwaardig te maken.

En daar staan we dan, met onze big data en algoritmes. Daarmee kunnen we de mensen van passende advertenties voorzien, we kunnen verkiezingen kantelen – en als het een beetje meezit kunnen we binnenkort wat criminelen oppakken, nog voordat ze hun misdaad begaan hebben! Niemand weet precies hoe die algoritmen werken – ook de makers niet, maar het perspectief lonkt alvast.

Wat moeten we hiervan denken? Ik was deze week bij een praatje van een mevrouw van Google, die een goede uitleg gaf van hoe dit soort algoritmes werken, maar ook een ontnuchterend verhaal hield over die hele big data hype. In een notendop was haar boodschap om er niet teveel achter te zoeken: big data is gewoon statistiek, maar dan beter. En: science fiction is een verkeerde raadgever als het om het begrijpen van nieuwe technologieën gaat.

Met dat eerste ben ik het eens, maar met dat laatste niet. De verwachtingen rondom big data zijn duidelijk overspannen. Het is gewoon statistiek en hoewel het aardig lukt om een idee te krijgen van welk boeken we interessant vinden zijn veel andere problemen nog veel te moeilijk voor computers. Maar, science fiction geeft ons wel degelijk een inkijkje in wat er kan gebeuren als we ons teveel door die ontwikkelingen laten meeslepen. Minority Report legt het probleem, of eigenlijk de twee problemen, van het gebruik van zulke voorspellingen feilloos bloot.

Het eerste probleem is natuurlijk dat voorspellingen alleen maar accuraat kunnen zijn als we ze niet gebruiken. We kunnen voorspellen wat er allemaal voor naars gaat gebeuren door de klimaatverandering, maar als we daardoor de klimaatmaatregelen gaan treffen die er voor zorgen dat het lekker koel blijft op aarde, dan komen die voorspellingen niet uit.

We voorspellen wat het klimaat gaat doen in de hoop het nog te kunnen veranderen. Maar als we het veranderen klopt de voorspelling niet meer. We kunnen dus niet tegelijkertijd een betrouwbare voorspelling doen en naar die voorspelling handelen. Het gebruik van de voorspelling haalt de basis – de aanname dat de dingen grosso modo hetzelfde blijven- onder de voorspelling weg.

Het tweede probleem is dat het oneerlijk is om iemand te straffen voor iets waarvan alleen maar voorspelt is dat hij het gedaan heeft. In Minority Report worden criminelen opgepakt voordat ze hun misdaad gedaan hebben: en dus gestraft voor iets wat helemaal niet gebeurd is. Iedereen voelt aan dat daar iets niet in de haak is; hoe nauwkeurig die precogs ook mogen zijn.

Jammer genoeg doen we dit vaak genoeg. We voorspellen studiesucces om studiekeuze te bepalen, waarmee we het behalen van een slechte studievoorspelling afstraffen met een mindere opleiding.

Als voorspellingen alleen geldig zijn in een wereld die niet te beïnvloeden is, is het niet goed om het lot van mensen er van afhankelijk te maken. We zadelen ze dan op met dingen die nog niet gebeurd zijn en dankzij de voorspelling misschien ook wel niet gaan gebeuren. Hoe goed we ook in voorspellen kunnen worden, het gebruik ervan deugt gewoon niet.

Veel van de dingen die misschien gaan kunnen met big data en algoritmen moeten we dus helemaal niet willen. We gaan onszelf voor de gek houden door stevig in te zetten op voorspellingen en die we vervolgens intensief willen gebruiken. En die twee dingen gaan niet samen. Er is niets lonkends aan predictive policing, het is een nachtmerrie.

Gelukkig is er die andere vaststelling van de big data specialisten: het zal zo’n vaart niet lopen. Die big-data voorspellingen worden nooit zo goed als dat we nu denken en we zullen, met vallen en opstaan, ook wel leren om er verstandig mee om te gaan.

Anderzijds, dit zijn natuurlijk ook maar voorspellingen.

Meer lezen?

In in opdracht van de tijd, ga ik uitgebreider in op wat er mis kan gaan als je switcht van voorspellen naar beinvloeden. In IQ ga ik dieper in op de nadelen van het voorspellen van studiesucces.