Adaptief de 21e eeuw in

Kennis is weer uit. Althans in het onderwijs. Daar zijn 21st century skills in; en computational thinking. Die aandacht voor vaardigheden boven kennis is natuurlijk niet fonkelnieuw. Ik ben zo’n 25 jaar geleden tot docent opgeleid en sindsdien wordt ongeveer dezelfde mantra steeds in een nieuw, nog hipper, jasje gestoken.

Het gaat ongeveer zo. In de toekomst gaat feitenkennis minder belangrijk worden. Want leerlingen kunnen alles opzoeken op internet en bovendien veranderd de wereld steeds sneller waardoor de ideeën verouderen waar je bij staat. Wat studenten ècht nodig hebben is leervermogen. Ze moeten nieuwe kennis tot zich kunnen nemen. Ze moeten multidisciplinair kunnen samenwerken. Ze moeten zich snel aan nieuwe situaties kunnen aanpassen. Zodat ze, in de turbulente tijden die voor ons liggen, met alle winden mee kunnen waaien. Zoiets.

Ja het klopt: ik ben daar skeptisch over. Dat zit hem in twee dingen: in het geschetste wereldbeeld én in de voorgestelde oplossing.

Eerst even die steeds sneller veranderende wereld. Klopt dat? Nou nee. Zo snel gaan die veranderingen nu ook weer niet. Historici wijzen er op dat we al eeuwen het gevoel hebben dat de ontwikkelingen steeds sneller gaan, maar dat zegt misschien meer over ons dan over de daadwerkelijke ontwikkelingen in de wereld. Het revolutionaire en ontwrichtende karakter van nieuwe technologie wordt meestal nogal overdreven; zeker door de uitvinders.

En de digitale revolutie dan? Ja, natuurlijk. De smartphone is pas een dikke 10 jaar oud en allang niet meer uit de samenleving weg te denken. Maar alles wat ik daar nu mee doe: e-mail, internetten, gamen en bellen, doe ik al sinds mijn jeugd met andere technische middelen. De ‘revolutie’ is vooral dat ik het nu kan doen terwijl ik naar mijn werk fiets.

Revolutionair denken is volgens mij vooral een kwestie van aandacht. Als je je aandacht richt op wat er allemaal veranderd is, dan gaan de veranderingen inderdaad razendsnel. Let je er op wat er allemaal hetzelfde blijft dan loopt het zo’n vaart niet.

Maar, de ècht prangende kwestie is natuurlijk de voorgestelde oplossing. Is het voor het toekomstige aanpassingsvermogen van onze leerlingen goed om minder vakinhoud en meer leervaardigheden te onderwijzen? Met andere woorden: moeten we op de basisschool taal en rekenen, op de middelbare school natuurkundelessen en geschiedenislessen, of in het beroepsonderwijs kooklessen en programmeerlessen, vervangen met lessen over creativiteit, leren leren, probleemoplossen en samenwerken? Die vraag verdient een genuanceerd antwoord dat volgens mij toch begint met “nou nee” of “nog niet meteen”.

Het probleem met 21st century skills, ontwerpdenken, of andere complexe vaardigheden is dat ze niet kunnen bestaan zonder vakinhoud. Kennistransfer: het hergebruiken van kennis die je in één context geleerd in een nieuwe context, blijkt namelijk heel moeilijk te zijn. Creatieve schakers volgen bij het koken vaak simpele, vaste, recepten; terwijl sterrenkoks nog geen toren van een pion kunnen onderscheiden. Het is alsof er verschillende ruimtes zijn in het brein voor taal en rekenen, voor natuurkunde en voor frisbee – en dat de taalcreativiteit niet naar het frisbee veldje durft of andersom. Je kunt studenten creativiteitsles geven tot je een ons weegt, zonder ze materiaal te geven om creatief mee te zijn – of zonder ze onder te dompelen in een vakwereld waar ze creatief ìn kunnen leren staan, heeft dat geen enkele zin.

Gelukkig is er een middenweg. We hoeven niet persé te kiezen tussen vak- of vaardigheden les. We kunnen die twee hand in hand laten gaan. Het is goed mogelijk om vakinhoud zò te onderwijzen dat studenten die flexibeler in kunnen zetten. 21st century content dus. Die middenweg wordt onderzocht door onderwijskundigen die zich richten op adaptieve expertise.

Het idee van adaptieve expertise start met een interessante asymmetrie. Terwijl het eigenlijk altijd zo is dat mensen die creatief zijn, goed kunnen samenwerken en nieuwe problemen aan kunnen pakken óók experts zijn in hun vak – is het niet altijd zo dat experts in een vak ook die vaardigheden voor aanpassing hebben. Blijkbaar komen die vaardigheden ‘voort’ uit vakkennis, maar niet altijd. Alsof je op een gekostumeerd bal komt en sommige gasten blijken een maskertje te dragen en anderen niet. Het roept de vraag op hoe die creatieve, of adaptieve, vakmensen zich onderscheiden en of dat ook te leren is.

Volgens onderzoekers hebben adaptieve experts dezelfde vakkennis als gewone experts maar is die op een andere manier ‘gerepresenteerd’. Adaptieve experts hebben blijkbaar hun bovenkamer beter op orde. Hun kennis is beter georganiseerd en abstracter dan bij gewone experts. Hierdoor zijn ze beter in staat om in nieuwe situaties opnieuw gebruik te maken van hun vakkennis. Adaptieve experts hebben adaptatie ook al geoefend. Ze hebben vaak meer ervaring met vernieuwende opdrachten en ze hebben de kans gehad hun eigen oplossingsstrategieën te ontwikkelen.

Wat ik interessant vind aan dit lijstje is dat hier twee ‘kampen’ samenkomen die in de 21st century skills discussie lijnrecht tegenover elkaar staan. Hoe zorg je dat leerlingen een gestructureerde kennisbasis verwerven en dat ze abstracte kennis opdoen? Dat kan met degelijk onderwijs met veel aandacht voor theorie. Hoe zorg je dat studenten hun kennis in nieuwe situaties kunnen toepassen en hun eigen oplossingstrategieën kunnen ontwikkelen? Vrij onderwijs waar studenten los gelaten worden, in projecten bijvoorbeeld.

Het is dus én én en niet òf òf.

Kan 21st century onderwijs je leerlingen flexibeler maken? Ik denk dat het er nogal vanaf hangt hoe je onderwijs er nu al uit ziet.  Geef je nu alleen klassiek onderwijs waarin vakkennis centraal staat, dan is het misschien raadzaam iets meer ruimte te maken voor leervaardigheden en het ontwikkelen van eigen oplossingsstrategieën. Maar, als je nu al veel in projecten doet dan loop je met nog meer vaardigheden onderwijs het risico de vakkennis die de basis is voor adaptieve expertise, juist uit te hollen. Je moet volgens de adaptieve expertise mensen feitelijk een middenweg zien te vinden.

Misschien denk je nu: “maar dat deden we toch allang?”. Dan sta je vast niet alleen. Verandering is relatief. Als je als docent of school de laatste 25 jaar met geen enkele mode mee hebt gedaan wordt het hoog tijd voor een nieuwe garderobe, maar als je steeds de mode hebt bijgehouden kan je echt nog wel een jaartje toe met dat leuke jasje. Hét onderwijs hoeft niet helemaal anders. Heel erg ouderwets onderwijs moet (misschien) helemaal anders.

Want, zeg nou zelf. Meer nog dan of het wel zinvol is, vraag je je bij onderwijsvernieuwing vaak af welk onderwijs de onderwijsvernieuwers zèlf eigenlijk genoten hebben.

Meer Lezen?

Ik sprak al over kennistransfer toen ik me hier afvroeg wat echt basiskennis is. Ik sprak over de uitdagingen van het onderwijzen van nieuwe ontwikkelingen in mijn blog opkijken naar nieuwe kennis en ik schreef ik al eens een beschouwing over het vak geschiedenis.

 

Aan het denken over de toekomst en veranderingen besteedde ik aandacht in de blogjes vooruitgang en in opdracht van de tijd.

 

Voor dit artikel heb ik gebruik gemaakt van een systematische literatuurstudie over adaptieve expertise van de universiteit van Maastricht. Deze is helaas nog niet open access beschikbaar.

 

Grenzen

Het kwam tot me toen ik na een aantal jaren afwezigheid weer eens op een conferentie was. Ik schrok van het niveau en de onderwerpen van de presentaties. Ging mijn vakgebied eigenlijk wel vooruit? Met duizenden publicaties per jaar zou je toch verwachten dat je na een paar jaar amper meer kon volgen waar het over ging. Maar ik zag meestal jonge, net afgestudeerde onderzoekers soortgelijke projecten presenteren als die ik zelf gedaan had; op de manier waarop dat zelf jaren terug ook gedaan had. En ik hoorde discussies aan die ik jaren geleden ook gehoord had. Precies dezelfde dingen werden besproken. Ik was een aantal jaar niet wetenschappelijk actief geweest, maar toch was ik eigenlijk sneller gegroeid dan mijn vakgebied als geheel.

Dat was best een bevreemdende ervaring, maar ik realiseerde me snel dat dat niet aan mij of aan mijn vakgebied lag, maar dat het onderdeel was van hoe wetenschap werkt. Natuurlijk zijn conferenties plekken waar de stand van zaken in het vak besproken worden, maar het zijn vooral ook opleidingsinstituten.

Op conferenties treden voornamelijk jonge onderzoekers aan die zich, door peer-review en interactie met hun vakgenoten, oefenen in de mores van het vakgebied. Ze leren de regels van het vak en ze hebben toegang tot bestaande kennis en contacten die hen kunnen helpen om hun projecten verder te brengen. Daar komt die herhaling van zetten vandaan. Er is steeds een nieuwe generatie jonge onderzoekers die het vak nog moet leren. De basis, dat wat Imre Lakatos de harde harde kern van het vakgebied zou noemen, moet door elke nieuwe generatie opnieuw aangeleerd worden en daar spelen conferenties een belangrijke rol in.

Kunnen vakgebieden dan eigenlijk wel vooruit gaan? Als conferenties opleidingsinstituten zijn, zijn onderzoekers mensen die hun hele leven studeren. Een onderzoeker heeft vanaf het moment dat hij van de middelbare school komt, op zijn 18e bijvoorbeeld, tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd, zo rond de 65, bijna vijftig jaar om beter te worden in zijn vak. De slimste en meest senior mensen in het vakgebied kunnen dus wat je in vijftig jaar kan leren. En dat zal altijd zo blijven. Vakgebieden worden nooit beter dan wat je in vijftig jaar aan kennis kan opdoen. Als je de stand van zaken in een wetenschappelijke discipline ziet als de gezamenlijke kennis van alle beoefenaars, dan zijn er maar een paar manieren waarop het kan groeien; twee ervan zijn demografisch.

Ten eerste kan het vakgebied vergrijzen. In dat geval worden de beoefenaars meer senior en hebben dus gemiddeld meer leerjaren achter de rug. In een vergrijzend vakgebied gaat de gemiddelde kennis vooruit, maar het is toch niet echt een gezonde situatie. Het grote nadeel van een vergrijzend vakgebied is dat het ook versmalt. Er is beperkte mankracht, nieuwe ideeën kunnen niet opgepikt worden en het gebrek aan aanwas betekend ook dat bestaande ideeën niet meer in twijfel getrokken worden.

Ten tweede kan het vakgebied verjongen. In een verjongend vakgebied is veel mankracht beschikbaar is en ontstaan er veel nieuwe ideeën. Oude ideeën worden ook getoetst en eventueel vervangen. Het nadeel is dat de gemiddelde kennis per onderzoeker omlaag gaat. Veel tijd gaat dus ‘verloren’ door dat nieuwe leden basiskennis bijgebracht moet worden. Een verjongend vakgebied verbreed zich prima maar het verdiept zich minder gemakkelijk.

Er is ook nog een derde manier. De efficiëntie van het vakgebied kan groter worden. Dat wil zeggen dat de senioren hun kennis beter kunnen overdragen aan jongere leden. Niet al hun kennis natuurlijk, maar wel de meest essentiële dingen, waar de jongeren dan op voort kunnen bouwen. Die jongeren hebben dan meer kennis die zich bewezen heeft, die blijkbaar wezenlijk was voor het vakgebied, en minder kennis die er blijkbaar minder toe doet.

In deze derde vorm van vooruitgang hebben veel mensen veel vertrouwen.  Dit komt door het grote verschil in de moeite die gaat zitten in het opdoen van een nieuw idee en het opdoen van een bestaand idee. Charles Darwin heeft lang gedaan over het ontwikkelen van zijn evolutietheorie, maar nu het er is kun je het zelfs al aan middelbare scholieren uitleggen. Één lesje is eigenlijk genoeg. Dat lijkt toch een flinke winst.

Ik ben zelf minder optimistisch over dit idee van vooruitgang door het steeds verder uitbouwen van overgedragen kennis en ik zal dat later nog eens uitdiepen. Voor nu is het misschien genoeg om in te zien dat deze derde vorm sterk lijkt op wat er bij het vergrijzen van een vakgebied gebeurd. Oude ideeën worden sterker waardoor het vakgebied zich verdiept, maar dit gaat ten koste van de breedte en de frisheid van het geheel. De prijs die een vakgebied betaalt voor verdieping is specialisatie en verminderd onderhoud van haar kernideeën.

De paradox is dus dat op conferenties eigenlijk alle individuen leren, terwijl het vakgebied als geheel – de verzameling van al die individuen samen – daar relatief weinig mee op schiet. Erg is dat niet, want dat was het andere inzicht dat ik destijds op die conferentie opdeed: het gaat uiteindelijk om de kennis van die individuen en wat zij er verder mee doen. Als het vakgebied jaren op ‘het zelfde niveau’ blijft is dat geen teken van falen, maar dan betekent dat dat er jaren lang nieuwe mensen getraind worden die op dat niveau over het vak na kunnen denken. De vraag is niet “is elke generatie van nieuwe mensen in het vak beter dan de vorige”, maar “hebben we wat aan een nieuwe generatie mensen met deze kennis”. Zolang het antwoord op die vraag ja is, hebben we wat aan het vakgebied – en, want ik denk niet dat die uitroeibaar is, aan haar bijbehorende mythe van intellectuele vooruitgang.

Meer lezen?

Ik sprak over de nadelen van specialiseren in Helpt Specialiseren? De visie op kennis die ik in dit blogje hanteer lijkt veel op die van Karl Popper die ik in Groeit Kennis? besprak. Ook in de blog Kennisstroom vind je ideeën die gerelateerd zijn aan deze blog.

Basiskennis

Een van de moeilijkste vragen als je het over het nut van kennis hebt is welke kennis nu echt basiskennis is. Ik heb het daarbij niet over je pincode, hoewel het natuurlijk erg handig is om die te kennen. Het gaat me nu even om die kennis die je niet elke dag gebruikt, maar die toch belangrijk is – omdat ze je helpt met nadenken.

Ik sprak gisteren met een collega over goniometrie (je weet wel – de tangus, sinus en cosinus – de wiskunde waarmee je aan driehoeken kan rekenen). Hij vertelde me dat hij dit maar één keer in zijn leven gebruikt heeft, namelijk toen hij moest uitrekenen hoe hoog het dak van zijn huis moest zijn en hoeveel dakpannen hij nodig had. Het punt van zijn verhaal was eigenlijk: als je kennis maar één keer in je leven nodig hebt, dan hoef je dat misschien niet per sé op de middelbare school te leren.

Ik ging er natuurlijk meteen tegen in. Er is namelijk een heel bekend tegenargument. Dat gaat ongeveer zo. Misschien gebruik je goniometrie niet elke dag, maar een wiskundige, analytische manier om problemen op te kunnen lossen heb je heel vaak nodig. Het is niet de kennis zelf die van belang is, maar de manier van denken de je er ook van leert. Mijn collega was niet onder de indruk en gelijk had hij. Want… dat argument roept eigenlijk allerlei vragen op.

De eerste vraag is of het wel waar is. Er is veel onderzoek gedaan naar kennistransfer: het blijkt dat mensen er slecht in zijn om kennis die ze ergens opdoen in een heel andere situatie toe te passen. Ik ken geen studie waarin specifiek gekeken is naar de vraag hoeveel mensen er zijn die baat hebben bij goniometrie bij het doen van de dagelijkse boodschappen, maar optimistisch over de uitkomsten ben ik niet.

De tweede vraag is of je, als je een manier van denken vaak gebruikt, je die manier van denken niet ook in de situaties kan leren waar je die manier van denken voor gebruikt. Als het inderdaad zo is dat je door de wiskundeles uiteindelijk leert om op een analytische manier naar je boodschappenlijstje te kijken, kunnen we die manier van denken dan niet met boodschappenlijstjes onderwijzen in plaats van met driehoeken? Waarom is die omweg eigenlijk nodig?

Zelfs als we deze twee vragen kunnen beantwoorden, blijft er een derde vraag over. We nemen het even aan: het aanleren van basiskennis, zoals goniometrie, is de meest handige manier om ons een analytische manier van denken te leren die ons elke dag weer van pas komt. De prangende vraag is dan: waarom goniometrie? Of eigenlijk: moet het eerder goniometrie of topografie zijn? Als we al aannemen dat we basiskennis nodig hebben om manieren van denken te leren, hebben we nog niet de vraag beantwoord welke basiskennis we nodig hebben.

Ik denk wel dat er zo iets bestaat als basiskennis en taal en rekenen lijken me heel belangrijke voorbeelden. Maar als je me vraagt hoe het bijvoorbeeld zit met vreemde talen, met wis- en natuurkunde, met godsdienst, met geschiedenis, met nieuwe media of met vingerhaken – dan vind ik het veel moeilijker om te zeggen of dat basiskennis is. We hebben allemaal wel een idee van welke kennis wel een voedingsbodem kan zijn voor andere nuttigere kennis en welke kennis daar niet voor geschikt is, maar echt goede, getoetste, argumenten hebben we niet. En dat is jammer, want daarmee blijft basiskennis dus eigenlijk een kwestie van geloof.

Meer lezen?

Ik besprak de zin van het vak geschiedenis in geschiedenis. Ik sprak over de lastige aspecten van het aanleren van nieuwe kennis in opkijken naar nieuwe kennis.