Het onbegrijpelijke brein

The Idea of the Brain van Matthew Cobb geeft lezers een inkijkje in waar de neurowetenschap vandaan komt en waar ze staat. Je leert ervan over hoe het brein werkt en over hoe de wetenschap werkt. Het is die dubbele laag die het zo’n boeiend boek maakt.

Cobb is een nuchtere wetenschapshistoricus. Het zou gemakkelijk genoeg geweest zijn om te laten zien dat ideeën die we nu natuurlijk vinden, zoals specialisatie in het brein, al voorkwamen bij de oude Grieken of Arabieren en dat de voortschrijdende wetenschap steeds meer bewijs gevonden heeft voor die ideeën. Maar Cobb kiest ervoor om steeds te laten zien hoe een idee over het brein ontstond, welke vruchten het afwierp en hoe eigenlijk steeds ook het spoor weer doodliep. Dat doet hij voor ideeën die we nu absurd vinden, zoals dat het brein in het hart zit, maar ook voor ideeën die we nu voor waar aannemen zoals evolutie.

Daarmee laat hij zien dat de wetenschap niet vooruitgaat via een serie briljante ideeën en ontdekkingen, maar dat er evengoed, of zelfs vooral, toevallige ontdekkingen, verwarring en fouten nodig zijn om verder te komen. Cogg beschrijft de ideeën uit het verleden niet als stappen op weg naar ons huidige begrip, maar zoals ze in die tijd gebruikt werden. Min of meer volledige theorieën in al hun complexiteit en met de bijbehorende onduidelijkheden. Dat geeft, mits je als lezer de neiging kan onderdrukken de lijntjes naar de toekomst zelf te leggen een eerlijk beeld van de ontwikkeling van de wetenschap.

Door het boek heen valt steeds op hoe belangrijk technologie is geweest om het brein te begrijpen. Technologie wordt gebruikt om inzichtelijk te maken hoe het brein zou kunnen werken; het meest algemeen in de vorm van ‘het brein als een machine’, maar eigenlijk heeft in de loop der tijd heeft elke opwindende nieuwe technologie die rol vervult. Technologie wordt gebruikt als metafoor voor het brein, maar de omgekeerde richting is ook aanwezig. Het brein werd gezien als een Telegraaf, maar Telegraaf lijnen werden gezien in termen van zenuwactiviteit. Daarmee is het begrip van het brein dus sterk cultureel verankert.

Wat ook opvalt is hoe weerbarstig het brein is als het gaat om het verzamelen van empirisch bewijs over haar werking. Dat gold voor de Aritsotelianen die hun kennis moesten vergaren door breinen van verschillende dieren te verzamelen, het gold voor de wetenschappers die stroomstootjes gingen toedienen aan het brein van zieke patiënten, maar het geld nog steeds voor de hedendaagse neurowetenschappers. Zij komen met hun dure scanners niet verder dan te laten zien welke stukjes, met elk tientallen miljoenen cellen van het brein, een beetje actiever zijn bij het uitvoeren van een bepaalde taak.

Het lukt ook maar niet om het goede niveau van analyse te vinden. Het lijkt er op dat het brein op verschillende niveaus van organisatie op een andere manier begrepen moet worden en dat die niveaus zich niet één op één in elkaar laten vertalen. Enkele cellen werken wezenlijk anders dan groepen cellen. Op sommige niveaus is het brein gespecialiseerd en gelokaliseerd, op andere niveaus is het gedistribueerd.

Een mogelijkheid om het gedrag van groepen cellen te begrijpen is het terug te brengen naar eenvoudigere netwerken en dan op te schalen. Onderzoek aan fruitvliegjes en zebravissen kan ons misschien meer leren over het brein, dan de beste fMRI scanners. Genetische manipulatie kan daarbij mogelijk helpen. Het maakt het mogelijk systematisch te experimenteren met hoe het gedrag van deze beesten beïnvloed wordt door kleine aanpassingen aan het brein.

Maar of we daarmee wél verder komen is nog steeds de vraag. We zullen ook nieuwe ideeën moeten ontwikkelen: nieuwe metaforen en concepten om het brein te begrijpen. Want Cobb laat zien dat de moderne breinwetenschap, met al haar empirisch geweld en technisch vernuft: de wetenschap die valse herinneringen in dieren kan implanteren en mensen in staat kan stellen computers te besturen met hun gedachten, er toch maar beperkt in slaagt voortgang te boeken in het daadwerkelijke begrip van de werking van het brein als geheel.

Deze kwestie wordt ook door breinwetenschappers zelf opgeroepen. Eric Jonas en Konrad Paul Koning deden een poging om de technieken die neurowetenschappers gebruiken op verschillende manieren toe te passen op de MOS 6507 processor. De MOS 6507 is de chip die in de jaren 70 in computers zat en spelletjes als Donkey Kong en Space Invaders mogelijk maakte. Het is een relatief eenvoudig apparaat waarvan de werking volledig bekend is.

Jonas en Koning brachten de structuur in kaart, schakelden sommige delen uit en deden allerlei andere dingen die neurowetenschappers plachten te doen. Ze slaagden er echter niet in te achterhalen hoe informatie in die chip verwerkt werd. Dit mislukte jammerlijk. Ze concludeerden dat de technieken van de neuroscience onvoldoende geschikt waren om het noodzakelijke begrip van dit intelligente apparaat op te bouwen.

Kunnen we, vraagt Cobb, het brein leren begrijpen met de technieken die we nu tot onze beschikking hebben? En hebben we meer techniek of meer eerder verbeelding nodig om dat te doen? Cobb neigt naar het laatste, maar misschien is de vraag die het boek nog het meest oproept wat we eigenlijk bedoelen met het begrijpen van het brein.

Ooit waren we best tevreden met het idee van het brein als een computer, maar nu willen we echt meer. Ooit dachten we dat het brein de complexiteit van een stoommachine zou hebben, nu weten we echt wel beter. Maar als we Cobb’s geschiedenis serieus nemen moeten we ook meenemen dat de invulling van begrijpen mee-veranderd is met de wetenschap. Elk hoofdstuk, elke metafoor, elk kernidee, kwam met begrip maar ook met veranderde en ook met gegroeide behoefte om het brein in detail te begrijpen. Dat zal in de toekomst niet anders zijn. We blijven op reis.

Meer lezen?

Dit is de slotpost van een serie blogjes over breinwetenschap aan de hand van het boek van Matthew Cobb. De serie start met een introductie in het blogje ‘brein quintologie‘, om daarna in op zoek naar het brein in te gaan op de oude breinwetenschappen; in informatieverwerker op de toepassing van het idee van informatie en communicatie op het brein; en in gedachtenmeting op de moderne breinwetenschap.

Ik schreef al eerder over het brein. Bijvoorbeeld in ‘wil‘ waar ik inga op de wetenschappelijke discussie rondom het bewustzijn, en in ‘geheugenmachine‘ waar ik inga op de werking van het geheugen.

Ik schreef ook al eerder over wetenschapsgeschiedenis. Bijvoorbeeld in de wetenschapsgeschiedenis van Rens Bod en over de wisselwerking tussen informatiewetenschappen en technologie en in ‘reading James Gleick’s the information’. Het schrijven van Cobb doet ook sterk denken aan de wetenschapsfilosofie van Larry Laudan.

Deze blogjes zijn natuurlijk vooral bedoeld om jullie lekker te maken om The Idea of the Brain zelf te lezen.

Het probleemoplossend vermogen van Larry Laudan

In “Progress and its Problems” probeert Larry Laudan iets te doen wat de meeste wetenschapsfilosofen nooit gelukt is: een geschiedsgetrouwe theorie van wetenschappelijke vooruitgang formuleren. Dat is dapper en interessant – want die wetenschapsgeschiedenis is weerbarstig – en het resultaat mag er wezen: Laudan’s wetenschapsfilosofie is eenvoudig, elegant en genuanceerd.

De vooruitgangskwestie

Wetenschappers zijn graag zeker van hun zaak. Dat wil zeggen dat ze er alles aan doen om te zorgen dat hun uitspraken kloppen en dat ze morgen en overmorgen ook nog kloppen. Tegelijkertijd laat de geschiedenis zien dat wetenschappelijke inzichten in de loop der tijd steeds veranderen. Die twee dingen staan op gespannen voet met elkaar: wetenschappers beweren sinds de wetenschappelijke revolutie dat ze manieren hebben om tot zekere kennis te komen, maar die geschiedenis geeft ze gewoon steeds ongelijk. Er is in de hele wetenschapsgeschiedenis nog nauwelijks een wetenschappelijke uitspraak geweest die later niet herzien moest worden. 

Die spanning tussen de status aparte van wetenschappelijke kennis en de feilbaarheid van de wetenschap lost op als we aannemen dat wetenschap vooruit gaat. Als wetenschappers er in slagen om steeds voort te borduren op bestaande inzichten en deze aan nieuwe tests te onderwerpen, om op die manier onze kennis van de wereld aan te scherpen. Dan kunnen ze beweren dat ze én de beste manier hebben om aan zekere kennis te komen én dat die kennis steeds veranderd – omdat dat bij de aanpak om tot zekere kennis te komen hoort. Het is het steeds voortschrijdende inzicht dat wetenschappelijke kennis zijn ‘status aparte’ geeft.

Maar ook hier laat de wetenschapsgeschiedenis ons in de steek. Onderzoek naar de vooruitgang van wetenschappelijke kennis laat zien dat dat proces chaotisch is, dat criteria die wetenschappers formuleren om vooruitgang vast te stellen – zoals verificatie en falsificatie – niet daadwerkelijk leidend zijn voor de keuzes die ze maken en dat sociale processen – zoals een strijd om invloed en middelen -, veel impact kunnen hebben op het wetenschappelijke bedrijf. Zolang we slecht begrijpen hoé de wetenschap vooruitgang boekt kunnen we niet zeker zijn dát de wetenschap vooruitgang boekt.

In een notendop is dit dus het probleem:

1 Als we terug kijken in de geschiedenis zien we veel achterhaalde inzichten. 

2 Daardoor denken we dat de wetenschap vooruit gaat.

3 Maar we begrijpen eigenlijk niet hoe dat in zijn werk gaat. 

4 Daardoor kunnen we wetenschappelijke vooruitgang niet herkennen. Bij ontwikkelingen in de wetenschap weten we niet of we naar vooruitgang of gewoon naar verandering kijken.

5 Dit geeft weer problemen voor de status van wetenschappelijke kennis. De vraag is of de feiten van vandaag het resultaat zijn van een zoektocht die al in de 16 eeuw begon of eerder ‘in de waan van de dag’ ontstaan zijn.

Probleemoplossen

Volgens Laudan kunnen we wetenschappelijke vooruitgang het best begrijpen als we wetenschap zien als een probleemoplossingsdiscipline. De stelling dat wetenschappers aan wetenschappelijke problemen werken, lijkt eigenlijk weinig opzienbarend. Maar andere wetenschapsfilosofen hebben zich vooral gericht op concrete activiteiten binnen dat probleemoplossen, zoals: het doen van observaties, het uitvoeren van experimenten of de logische structuur van argumenten. Daardoor ligt de nadruk in die filosofieën sterk op het experimentele handwerk. Laudan kiest voor een globalere kijk, een die meer zicht geeft op het proces van vooruitgang in plaats van het formuleren van een gouden standaard voor wetenschappelijke bewijsvoering.

Wat is een wetenschappelijk probleem? Volgens Laudan zijn er twee soorten: empirische problemen en conceptuele problemen.

Een empirisch probleem doet zich voor wanneer de werkelijkheid zich anders gedraagt dan je zou verwachten. In de ochtend vind je vaak waterdruppeltjes op de ruiten. Dit is een empirisch probleem totdat je een er bevredigende verklaring voor hebt, zoals dat koude lucht minder water kan bevatten dan warme lucht. Deze verklaring vormt meteen een nieuw empirisch probleem. Waarom kan koude lucht minder water bevatten dan warme lucht? Dat vraagt ook weer om een verklaring. Empirische problemen ontstaan in het samenspel tussen theorie en werkelijkheid.

Een conceptueel probleem doet zich voor wanneer een theorie niet in overeenstemming is met andere theorieën. Zou je het condens op de ruiten verklaren door te stellen dat ruiten zweten als het koud wordt, dan moet je duidelijk maken dat het niet vreemd is om te zeggen dat dingen kunnen zweten en dat kou een reden kan zijn om te gaan zweten. Dit zijn conceptuele problemen. Conceptuele problemen ontstaan in het samenspel tussen verschillende theorieën. 

Elke theorie kan empirische en conceptuele problemen oplossen maar veroorzaakt typisch ook weer nieuwe conceptuele en empirische problemen. Afhankelijk van hoe belangrijk we de opgeloste problemen vinden en de nieuwe problemen die zich voordoen zijn we geneigd een theorie te accepteren – of niet. 

Volgens Laudan kenmerkt wetenschappelijke vooruitgang zich door een groei van het aantal opgeloste problemen en de afname van het aantal onopgeloste problemen. Maar omdat niet alle problemen even belangrijk gevonden worden, is de boekhouding complexer dan op het eerste gezicht lijkt. Laten we eerst eens naar de “empirische problemen” kijken.

Status van empirische problemen

Volgens Laudan bestaan er drie soorten empirische problemen.

  1. Opgeloste problemen. Dit zijn empirische problemen waar een adequate verklaring voor is. Dauw op de ruiten, bijvoorbeeld.
  2. Onopgeloste problemen. Dit zijn empirische problemen waar geen enkele bestaande theorie een verklaring voor heeft. Of poetsvissen zelfbewustzijn hebben, bijvoorbeeld.
  3. Anomalieën. Dit zijn empirische problemen die in strijd zijn met een geldige theorie. Als blijkt dat er deeltjes zijn die sneller gaan dan het licht is dit een anomalie voor de relativiteitstheorie.

Je zou zeggen dat onopgeloste problemen het belangrijkst zijn voor de wetenschap. Daar is immers vooruitgang te boeken. Maar de praktijk leert dat het onontgonnen terrein door wetenschappers relatief onbelangrijk gevonden wordt.

Toen Robert Brown in 1828 door zijn microscoop naar pollen in een bakje water keek, zag hij dat ze schijnbaar willekeurig door elkaar bewogen. Je zou zeggen dat deze ‘Browniaanse beweging’ een opwindende ontdekking was, waar wetenschappers meteen op doken. Maar dat was niet zo. Wetenschappers steggelden over het belang er van en voor welke theorie het eigenlijk een probleem kon zijn. Keken we naar iets wat biologisch van aard was, elektrisch, optisch? Omdat ze geen theorieën hadden om het probleem te duiden konden ze ook niet beslissen hoe belangrijk het was en liet een oplossing op zich wachten. 

Het was uiteindelijk 80 jaar later toen Albert Einstein een van zijn eerste wetenschappelijke ontdekkingen deed door aan tonen dat de pollen door de beweging van watermoleculen in beweging gebracht worden. Daarmee deed hij een grote bijdrage aan de warmteleer én aan de status van de Browniaanse beweging. Tot die tijd had Brown een grappig, slecht begrepen experiment beschreven, wat relatief weinig aandacht kreeg. Vanaf dat moment was het een centraal leerstuk in de warmteleer.

Het belang van wetenschappelijke problemen hangt dus af van hun bewijskracht voor een bepaalde theorie. Omdat het voor onopgeloste problemen niet zeker is wat die latere bewijskracht zal zijn, zijn ze voor veel wetenschappers eigenlijk minder relevant.

Daarom zijn anomalieën zo belangrijk voor de wetenschap. Een anomalie is een luis in de pels van de wetenschap. Anomalieën zeuren aan het hoofd van de wetenschapper, ze wijzen er op dat de mooie theorieën waar de onderzoekers zo lang aan gewerkt hebben toch niet kunnen kloppen. Als je er in slaagt om een anomalie in een opgelost probleem om te turnen sta je als wetenschapper supersterk. En het mooie van anomalieën is dat dat al van te voren bekend is. Je weet welke theorie je een steuntje in de rug kan geven en waarom.

We kunnen concluderen dat voor empirische problemen geldt dat anomalieën het belangrijkst zijn, daarna opgeloste problemen en dan pas onopgeloste problemen. Maar Laudan merkt terecht op dat deze inventarisatie niet afdoende is om de wetenschapsgeschiedenis recht te doen. Maar al te vaak werden theorieën die empirische problemen prima konden oplossen, ter zijde geschoven ten faveure van theorieën die beter in het wereldbeeld van de wetenschappers pasten. Daarom moeten we ook conceptuele problemen in beschouwing nemen.

Conceptuele problemen

De meeste wetenschapsfilosofieën keuren het alleen goed als wetenschappers op basis van experimenten en observaties voor een theorie kiezen. Maar Laudan stelt dat er hele rationele, niet empirische gronden kunnen zijn om een theorie aan te hangen. Sterker nog conceptuele problemen hebben volgens hem een grotere invloed op de vooruitgang van de wetenschap dan empirische problemen.

Conceptuele problemen ontstaan als theorieën in strijd lijken te zijn met andere theorieën. Even aangenomen dat theorieën geen interne problemen hebben, zoals vage concepten of verborgen cirkelredeneringen, zijn er volgens Laudan drie bronnen van conceptuele problemen: strijdige theorieën, methodologische problemen of problemen met het wereldbeeld van wetenschappers.

Strijdige theorieën hebben aannames die niet met elkaar te rijmen zijn. Ptolemeus dacht dat de aarde in het midden van het heelal staat, terwijl Copernicus dacht dat de zon in het midden staat. Dit is een conceptueel probleem want het kan niet allebei waar zijn. Je zou misschien zeggen dat het een empirisch probleem is want als je even een ruimteschip naar de zon stuurt dan kun je er wel achter komen hoe het zit, maar even los van het vraagstuk welk bewijs dat ruimteschip dan moest verzamelen om deze kwestie uit de lucht te helpen, was het in die tijd niet mogelijk met een experiment te beslissen welke theorie waar was. 

Dat kon wel op een andere grond. Copernicus ideeën waren namelijk in strijd met de toenmalige natuurkunde. Aristoteles had allerlei ideeën ontwikkeld over hoe dingen op en buiten de aarde bewogen en die moesten heroverwogen worden als wetenschappers het idee van Copernicus zouden overnemen. Daarom had de theorie van Copernicus aanvankelijk meer conceptuele problemen, dan Ptolemeus en raakte die niet erg in zwang. Het was uiteindelijk Galilei die door een alternatief natuurkundig systeem te ontwikkelen de balans meer in de richting van de theorie van Copernicus deed doorslaan. Nu hadden beide theorieën meerdere conceptuele problemen en waren de theorieën echt aan elkaar gewaagd. Tegen de tijd dat de balans doorsloeg naar Copernicus was deze eigenlijk al weer vervangen door de ideeën van Johannes Kepler.

Een tweede bron van conceptuele problemen kan methodologie zijn. Wetenschappers hebben ideeën over hoe je tot theorieën kan komen en wel welke bewijsvoering acceptabel is voor een theorie. Als een theorie strijdig is met dat soort overtuigingen ontstaan ook conceptuele problemen.

Isaac Newton liep bijvoorbeeld tegen een methodologisch probleem aan met zijn theorie over zwaartekracht. Volgens Newton trekken zware voorwerpen elkaar aan en daarom vallen dingen naar de aarde toe. De vraag is alleen wel hoe dat kan. Tijdgenoten wezen er op dat Newton een geheimzinnige ‘werking op afstand’ nodig had voor zijn theorie. De appel die naar de aarde valt raakt de aarde niet, hoe kan de aarde dan de appel trekken? In die tijd was werking op afstand een methodologische doodzonde. Krachten konden alleen verklaard worden door het botsen van deeltjes. Newton’s theorie schond dat verklaringsmodel.

Bij methodologische conceptuele problemen moet met de aanname van een theorie ook de methodologie aangepast worden. Omdat wetenschappers hun gereedschap belangrijk vinden hebben ze sterke argumenten nodig om die stap te zetten.

Een derde bron van conceptuele problemen is een botsing van een theorie met een wereldbeeld. Elke cultuur heeft ideeën, die niet altijd wetenschappelijk van aard zijn, over hoe de wereld werkt. Een wetenschappelijke theorie die dat soort ideeën tegenspreekt zal het moeilijker hebben dan een theorie die aansluit bij het gangbare wereldbeeld. Strijdigheid met het gangbare wereldbeeld is dus een conceptueel probleem.

In de meest bekende voorbeelden speelt God natuurlijk een rol. De strijd van Galilei met de kerk over de plaats van de zon, de moeilijkheden voor God om in te grijpen in een mechanisch universum zoals de volgelingen van Newton voorstelden, de slechte verenigbaarheid van Darwinisme met het scheppingsverhaal. Maar, niet alle wereldbeelden zijn religieus. Darwinisme en Marxisme stonden ook op gespannen voet met elkaar en Natuurkundigen zijn nog altijd bezig de wereldbeelden achter de Klassieke Mechanica en de Quantummechanica te verenigen. 

Al met al zijn er allerlei vragen die rijzen als je een nieuwe theorie in een web van bestaande ideeën wetenschappelijk, methodologisch of van meer algemene aard probeert in te passen. Dit leidt tot conceptuele problemen die meestal meer gewicht hebben dan empirische problemen. Een theorie heeft volgens Laudan gewoonlijk minder last van een paar anomalieën dan van een flink conceptueel probleem.

De rol van onderzoekstradities.

Tot nu toe hebben we besproken welke verschillende soorten empirische en conceptuele problemen wetenschappers moeten oplossen, maar we hebben nog weinig gezegd over de werking wetenschappelijke vooruitgang. Volgens Laudan hebben we daar nog een derde bouwsteen voor nodig: onderzoekstradities.

Onderzoekstradities omvatten theorieën. Theorieën staan meestal niet op zichzelf, maar komen voor in families die een wereldbeeld, basisaannames en methoden delen. Die families vormen onderzoekstradities. Laudan’s idee van onderzoekstradities  lijkt op het idee van onderzoeksparadigmas van Thomas Kuhn of de onderzoeksprogrammas van Imre Lakatos, maar Laudan denkt dat deze filosofen een aantal historisch onhoudbare beweringen doen. Daarom zijn hun ideeën aan herziening toe. Ik laat de discussie tussen die filosofen even voor wat ie is en richt me alleen op de theorie van Laudan zelf. Volgens Laudan hebben wetenschapstradities drie eigenschappen:

1 Elke onderzoekstraditie bestaat uit een aantal meer specifieke theorieën. De onderzoekstraditie van de Quantummechanica bevat onder ander quantum theorieën voor het atoom, theorieën over quantumzwaartekracht en snaartheorieën. Deze theorieën vormen een illustratie van

– en een fundament onder – de traditie.

2 Elke onderzoekstradtiie is trouw aan een bepaald wereldbeeld en methodologie. Onderzoekstradities onderscheiden zich door hun ideeën over hoe de wereld in elkaar zit en hoe je er kennis van kan nemen.

3 Tradities zijn historische wezens. Ze worden in de loop der tijd op verschillende manieren gedefinieerd, maar hebben een lange levensduur, dit in tegenstelling tot theorieën die meestal maar kort leven.

Onderzoekstradities zijn nuttig. Ze geven wetenschappers het gereedschap om conceptuele en empirische problemen op te lossen.  Ze doen dit vier manieren:

1 Ze bepalen welke problemen interessant zijn en genereren conceptuele problemen. Binnen de familie van theorieën die een onderzoekstraditie omvat ontstaat gemakkelijk ruzie; figuurlijk gesproken. Een nieuwe theorie zal gangbare opvattingen binnen de traditie ter discussie stellen het oplossen van de conceptuele problemen die daardoor ontstaan brengt de traditie als geheel verder.

2 Ze begrenzen disciplines. De breed gedeelde basisideeën binnen tradities vormen een natuurlijke begrenzing voor het type probleem dat opgelost kan worden. Het spreekt niet voor zich dat mechanica, waarin dingen verklaard worden op basis van beweging, krachten en botsingen, iets kan zeggen over de manier waarop mensen met elkaar communiceren. Daarvoor zijn de basisideeën gewoon niet aanwezig.

3 Ze bieden hulp bij het oplossen van problemen. Bij het bedenken van een theorie kunnen onderzoekers gebruik maken van elementen uit andere theorieën in de traditie. Een nieuw soort mechanica kan opnieuw opgebouwd worden met begrippen als kracht en snelheid. Hierdoor kunnen nieuwe theorieën dankbaar gebruik maken van jaren denkwerk.

4 Ze helpen met het rechtvaardigen van theorieën. De andere theorieën uit de familie kunnen immers aangeroepen worden om aannames te onderbouwen.

Een belangrijk aspect aan onderzoekstradities is dat ze zich ontwikkelen. Ze zijn aan verandering onderhevig. De theorieën binnen de familie worden steeds ververst waardoor andere dingen belangrijk gevonden worden. Waar de werking van kracht over afstand voor Newton nog een groot probleem was, ontstonden er later veel Newtoniaanse theorieën waarin ook dit soort werking op afstand was opgenomen. Daardoor werd het minder controversieel om een werking op afstand te veronderstellen. In elke onderzoekstraditie zijn er ideeën die centraler zijn en meer tot de harde kern behoren – en die dus ook lastiger tegen te spreken zijn – maar Laudan stelt dat er door het komen en gaan van specifieke theorieën ook beweging zit in de familie als geheel. Daarin wijkt zijn theorie af van die van andere wetenschapsfilosofen.

Vooruitgang

Dat brengt ons eindelijk bij het idee van wetenschappelijke vooruitgang. Laudan denkt dat die te begrijpen is door de strijd tussen – en ontwikkeling van – verschillende onderzoekstradities. Op zichzelf kun je van een traditie niet zeggen of deze waar of onwaar is, daarvoor zijn de ideeën die de theorieën binnen een traditie delen te abstract,  maar je kan wel vaststellen of er in de traditie problemen opgelost worden; en dit probleemoplossend vermogen kan als kwaliteitsmaat gebruikt worden. In vruchtbare onderzoekstradities kunnen veel problemen opgelost worden.

Een belangrijke toetssteen voor een onderzoekstraditie is of deze adequaat is. Hoe goed kunnen problemen opgelost worden met de theorieën uit de onderzoekstraditie? De klassieke mechanica is voor veel problemen adequaat, waardoor de basisprincipes nog altijd populair zijn. Een andere vraag is of onderzoekstradties vooruit gaan. We kunnen ons afvragen of onderzoekstradities meer problemen oplossen dan vroeger. Dan doet de klassieke mechanica het minder goed: de meeste problemen zijn bekend en opgelost, een reden waarom er op dit moment niet veel wetenschappers zijn die zich zelf nog als een klassiek mechanicus zien.

Er is dus een verschil tussen tradities die wetenschappers  accepteren – voor waar aannemen;  en tradities die ze najagen -waar ze aan willen werken. Wetenschappers zijn gewoon om theorieën te accepteren die adequaat zijn, maar ze zijn wel geneigd theorieën na te jagen die zich snel ontwikkelen.

Dit spanningsveld tussen conservatief gedrag: acceptatie van die theorieën die bewezen zijn en progressief gedrag: najagen van  theorieën die veelbelovend zijn verklaart voor een belangrijk deel wetenschappelijke vooruitgang. Als wetenschappers niet een voorkeur zouden hebben voor theorieën die zich snel ontwikkelen, dan zouden nieuwe theorieën nooit een kans krijgen en als theorieën zich niet bewezen zouden moeten hebben voordat ze geaccepteerd worden zou wetenschappers zich overgeven aan willekeur. Laudan laat zien dat met deze twee principes vooruitgang mogelijk is en dat de beslissingen die wetenschappers nemen rationeel zijn en niet, zoals andere wetenschapsfilosofen wel beweert hebben, alleen maar door sociale processen bepaald worden.

Tot slot

Ik opende dit blogje al door te stellen dat ik Laudan’s theorie elegant vind. Met name het erkennen van het belang van conceptuele problemen en de samenbundeling van theorieën in onderzoekstradities helpen om de wetenschap beter te begrijpen.

Tegelijkertijd is de boekhouding van problemen met verschillend gewicht die Laudan voorstelt behoorlijk complex. Nergens laat hij echt concreet zien dat je door het tellen van problemen inderdaad kan onderbouwen welke keuzes wetenschappers maken in hun werk. Sterker nog, die keuzes blijken van voor verschillende wetenschappers verschillend te zijn. Het gewicht van een probleem is uiteindelijk een persoonlijke keuze.

Daarmee staat Laudan nier enorm sterk als het gaat om het aantonen van de wetenschappelijke vooruitgang. Hij slaagt er goed in om een aantal kwesties die andere wetenschapsfilosofen zoals Thomas Kuhn en Karl Popper hebben laten liggen op te lossen, maar hij geeft uiteindelijk weinig tegengas aan filosofen die de wetenschap als een puur sociaal proces wensen te zien. Laudan toont aan dat wetenschap vooruit kan gaan, niet dat ze daadwerkelijk vooruitgaat.

Meer lezen?

Ik schreef over de ideeën van Karl Popper in Groeit Kennis? Ik schreef over de houdbaarheid van wetenschappelijke theorieën in Stokoude Kennis, Halfwaardetijd en Tijdmeters.

Progress and its problems is een prettig leesbaar boek dat rijk is aan inzichten over de wetenschap en vooral het denken daarover.

Vooruitgang

Ik herinner me nog dat we ergens in de jaren 80 een elektrische blikopener in huis kregen. Het was een lomp ding met een onhandige stekker eraan, maar als je hem eenmaal had aangesloten maakte hij conservenblikken wel een stuk gemakkelijker open dan de handmatige variant. We gebruikten hem vaak.

In die tijd verzuchte mijn moeder vaak dat de vooruitgang niet te stoppen is. Daarin zat iets dubbels. Ze vroeg zich af of al die technische “vooruitgang” wel zo nodig was, maar geloofde wel degelijk dat de wereld -zo niet, dan toch haar wereld – er op vooruitging en daar spande ze zich ook voor in. Het vooruitgangsdenken was toen breed gedeeld.

Als je net als ik in de 20e eeuw geboren bent is het ook haast ondenkbaar dat mensen zich niet bezighouden met de vooruitgang, maar vooruitgangsdenken is een kind van de renaissance en het is in de “grote geschiedenis” dus een redelijk jong verschijnsel. Dat roept de fascinerende vraag op hoe al die generaties daarvoor tegen eigenlijk tegen het verleden en toekomst aankeken – en misschien ook wat we daar van kunnen leren.

Als je de geschiedenis wil duiden of wanneer je iets over de toekomst wil zeggen heb je een basisidee nodig over hoe de wereld zich in de tijd ontwikkeld. Dat basisidee bepaalt aan welke feiten je aandacht schenkt, op welke tijdschaal je de geschiedenis bestudeerd en wat je er vervolgens mee doet. Als je denkt dat de geschiedenis zich eeuwig herhaalt zijn andere dingen interessant dan wanneer je denkt dat deze lineair richting een heilstaat beweegt.

Rutger Bregman bespreekt een handje vol van dit soort basisideeën in zijn boek “De geschiedenis van de vooruitgang”. Hoewel veel van deze ideeën al heel oud zijn komen ze nog steeds in allerlei gedaanten terug. In dit blogje bespreek ik er drie van: het zondeval scenario, het cyclische wereldbeeld en vooruitgangsdenken. Ook bespreek ik de ideeën van Rutger Bregman zelf. Daarna kun je zelf oordelen of er wel vooruitgang zit in het denken over de tijd.

De zondevalredenering

Één van de bekendste basisideeën over de loop van de geschiedenis is die van de zondeval. Het scenario gaat ongeveer als volgt. Ooit leefden we in een paradijselijke toestand – of tenminste een die beter is dan hoe het nu is, maar een of andere gebeurtenis, uitvinding of ontwikkeling heeft ons in het ongeluk gestort. Gelukkig is er hoop. In een helse eindstrijd zal het kwaad vernietigd worden, waarna we terugkeren naar het paradijs.

Het zondevalscenario komt veel vaker voor dan je zou zeggen. Natuurlijk wordt het door fundamentele christenen en moslims gebruikt, maar het heeft ook veel moderne incarnaties. Alt.Right bedient zich er bijvoorbeeld op de volgende manier van. Ooit (in de jaren 50) leefden we in een gelukkige samenleving zonder immigranten. We moeten de strijd aan om ze weg te krijgen en weer gelukkig te zijn. Of neem dit nostalgische technologie scenario: ooit (voor de komst van smartphones) lazen mensen nog wel eens een boek. We moeten… Enzovoort.

Als je goed kijkt blijkt zondevalscenario nog altijd heel populair. De feministische biologe Donna Haraway liet bijvoorbeeld zien hoe veel onderzoek naar mensapen gebruikt is om de huidige man-vrouw verhoudingen te rechtvaardigen. Als chimpansee mannetjes dominant gedrag vertonen is het  onze ‘natuurlijke’ (lees paradijselijke) toestand en is er alle reden om het onnatuurlijke feminisme de rug toe te keren. Die gedachte.

Zondevaldenken zit dus blijkbaar diep in de psyche, maar het scenario snijdt zelden hout. Let om te zien of je met een zondevalscenario te maken hebt op de volgende kenmerken. (1) Het is gedreven door nostalgie: vroeger was alles beter. (2) De situatie waar naar terugverlangd wordt heeft waarschijnlijk nooit bestaan of was niet zo leuk als het wordt voorgesteld. (3) Om uit de problemen te komen zijn buitenproportionele maatregelen nodig, dat is geen probleem omdat ze tijdelijk zijn. (4) Er wordt geen aandacht besteed aan hoe we weer uit deze ‘reparatiefase’ komen.

Het cyclische tijdsbeeld 

Een tweede bekende basisscenario is het cyclische tijdsbeeld. In een cyclische visie op de geschiedenis gebeuren dezelfde dingen steeds weer. Een mens maakt veel cyclici mee. Dag wordt nacht wordt weer dag. Zomer wordt herfst, wordt winter, wordt lente, wordt weer zomer. Mensen worden geboren en sterven weer. Waarom zou niet de hele geschiedenis cyclisch zijn? Een gekke gedachte is het niet. We vinden het immers in Griekse, Hindoeïstische en Boeddhistische geschriften en in de Westerse filosofie onder andere bij Friedrich Nietsche. Het cirkelscenario zit ook in het gezegde ‘de geschiedenis herhaalt zich weer’. De gedachte van het Rad des Tijds is blijkbaar van alle tijden.

Ook het cyclische scenario gebruiken we vaker dan je misschien zou denken. Het is namelijk de basis van de historische analogie. Bij een historische analogie proberen we het heden te duiden aan de hand van een soortgelijke situatie in het verleden. De topfavoriet is de 2e wereldoorlog. In de jaren dertig van de vorige eeuw kwam het Nazisme op naar aanleiding van een economische crisis, precies zoals nu, na de crisis van 2008, overal autoritaire leiders aan de macht komen….

Probleem met de historische analogie is dat de voorspellingen die er uitkomen zelden blijken te kloppen. Blijkbaar verloopt de geschiedenis grilliger. Herhalingen zijn vaker toeval dan dat ze het gevolg zijn van een mysterieuze historische cyclus. De historische analogie wordt vaak als waarschuwing gebruikt. Gebeurtenis a of b zou opnieuw kunnen gebeuren als we niet oppassen. Maar die redenering bijt zichzelf in de staart. Òf de geschiedenis verloopt cyclisch, maar dan kunnen we er niet zoveel aan doen; òf we kunnen leren van de geschiedenis maar dan verloopt deze niet cyclisch.

Er zijn wel degelijk aspecten van de geschiedenis die cyclisch verlopen. De economische cyclus van optimisme, overwaarde, crash, neergang, terugkerend optimisme, lijkt bijvoorbeeld ingebakken in ons economisch systeem. Ook andere aspecten van de geschiedenis vertonen een dergelijke slingerbeweging. Ik denk dat we een cyclisch beeld serieus kunnen nemen onder een paar voorwaarden. (1) de cyclus heeft al meer dan één keer plaats gevonden. Economische crises vinden bijvoorbeeld elke 30 jaar plaats. (2) er is een duidelijk idee wat de oorzaak is van de cyclische beweging. In de economie leidt optimisme tot een economische bubbel die dan wel moet barsten. (3) Het is aannemelijk dat die oorzaken ook nu spelen. Er is op dit moment overdreven optimisme over de economische meerwaarde van big data – bijvoorbeeld. Zonder deze drie elementen is het cirkelscenario, net als het zondevalscenario, hoogst verdacht.

Klassiek Vooruitgangsdenken

De derde basisgedachte is de vooruitgangsgedachte. In de vooruitgangsgedachte bewegen we, al dan niet in een rechte lijn, naar een betere toekomst. Dit idee is in de verlichting dominant geworden en bepaald nog altijd ons denken, zeker dat van mijn moeder. Maar het bestaat op zichzelf weer in verschillende varianten.

Sommigen denkers over de vooruitgang zien het als iets dat buiten ons staat. Dit lijkt op het cyclische en zondeval scenario, maar in plaats van iets met curves zien deze vooruitgangsdenkers eerder een rechte lijn naar boven in de geschiedenis. De mens heeft daar weinig invloed op. Ik besprak dit idee al eens eerder in mijn blogje “in opdracht van de tijd“, dus ik ga er nu niet al te diep op in.

Andere denkers zien de vooruitgang ontstaan in fasen. Eerst waren er de jagers verzamelaars, toen de landbouw, daarna de industriële samenleving en nu de informatiemaatschappij. Of… Eerst was er anarchie, toen stammen, toen adel, toen democratie. Dit soort denkers zien de geschiedenis die zich ontwikkeld in een positieve richting en stellen vaak dat er een eindpunt aan de vooruitgang zit. Meestal is dat, de laatste fase, de samenleving waar we nu in leven.

Dat laatste maakt de fasentheorieën ook meteen verdacht. Het probleem met fasentheorieën is dat ze de geschiedenis inzichtelijk maken, maar weinig over de toekomst zeggen. Een fasetheorie uit de het industriële tijdperk zou nooit de informatiesamenleving voorspeld hebben. De Romeinen dachten dat het Romeinse rijk het einde van de geschiedenis vormde. Denkers die met een fasemodel willen aantonen dat we aan het einde van iets aangekomen staan in een lange traditie. De Griekse denker Epicurus dacht er al zo over, de Duitse filosoof Hegel merkte het op, Karl Marx zag het gebeuren en een hedendaagse Ameriaanse filosoof als Fukayama denkt er net zo over. Ze hebben allemaal al ongelijk gekregen van de geschiedenis.

Modern vooruitgangsdenken

Er zijn twee modellen voor de geschiedenis die Rutger Bregman zelf hanteert die zeker de moeite van het overwegen waard zijn. Het eerste noem ik maar even het hobbelmodel. Het komt als volgt tot stand.

Ten eerste is volgens Bregman een belangrijk kenmerk van de vooruitgang dat we niet terug kunnen. Toen we van het tijdperk van de landbouw naar het industriële tijdperk gingen veranderde de samenleving zo fundamenteel dat een terugkeer naar de landbouwsamenleving onmogelijk werd. Of kleiner: de smartphone heeft een relatief geruisloze opmars in onze samenleving gekend – tenminste als je het vergelijkt met wat er voor nodig zou zijn om het weer terug te draaien.

Een tweede kenmerk is dat we niet overzien waar we heen gaan. Op de korte termijn kunnen we nog redelijk voorspellen wat er mogelijk is en hoe ontwikkelingen uitpakken, maar naarmate je verder kijkt wordt dat steeds moeilijker. We hebben nog steeds geen vliegende auto’s en ook misdaadvoorspelling en de samenleving laten langer op zich wachten dan ooit gedacht. Bovendien trekken ontwikkelingen die veel invloed hebben op de samenleving niet altijd de meeste aandacht.

Een derde kenmerk is dat vooruitgang bijna altijd zijn eigen crises veroorzaakt. Industrie bracht welvaart, maar ook vervuiling en de klimaatcisis. Globalisering maakte dingen goedkoper, maar zorgt voor verlies van banen en zekerheid. Elke ontwikkeling heeft een keerzijde, de crisis die daar uit voortkomt geeft weer aanleiding tot nieuwe ontwikkelingen.

Zo ontstaat een wereld die met horten en stoten vooruit gaat. Elke ontwikkeling lost problemen op maar veroorzaakt ook weer nieuwe problemen. Als je een pessimist bent kun je zo zeggen dat we van probleem naar probleem hobbelen. Als je een optimist bent kun je er op wijzen dat we met al dat gehobbel toch maar mooi elke keer een stap vooruit zetten.

Het tweede basisidee dat Bregman gebruikt wijkt af van alles wat we tot nu toe besproken hebben. Bregman zet vooruitgang hier niet weg als een beschrijving van hoe de geschiedenis nu eenmaal loopt, maar als een ideaal waar we naar zouden moeten streven.

Een dergelijke benadering is verschillend omdat het ons ineens in de actieve positie zet. De vooruitgang gebeurd niet gewoon, terwijl wij passief toekijken. Nee het is iets waar we voor moeten blijven werken en wat de moeite waard is. In de inleiding zei ik al dat mijn moeder een dubbele positie had. Ze dacht dat vooruitgang iets was dat haar overkwam (die is niet te stoppen), maar ook vooruitgang iets goeds was waar ze een bijdrage aan wilde leveren.

Dat laatste: het idee dat het goed is om vooruit te gaan – is volgens Rutger Bregman op zijn retour in onze samenleving. Hij houdt dan ook een vurig pleidooi voor vooruitgangsdenken. Het is een belangrijke vorm van zingeving en bindmiddel in de samenleving. Als we geen invulling kunnen geven aan de vooruitgang verzanden we als samenleving in cynisch en doelloos rondobberen en -laten we wel wezen- daar heeft niemand zin in.

Meer lezen?

Ik schreef eerder over geschiedenis in geschiedenis. Daarin bespreek ik de historische analogie wat uitgebreider. Ik schreef ook als eens over het  manke vooruitgangsdenken van de Russische revolutionairen in in opdracht van de tijd. Donna Haraway’s kritiek op het zondeval scenario in de biologie bespreek ik in Reading Donna Haraway’s Simians, Cyborgs and Women.

In een blogje zoals dit kun je een rijk en meeslepend boek als De geschiedenis van de vooruitgang natuurlijk geen recht doen. Daarvoor moet je het echt zelf lezen.

Grenzen

Het kwam tot me toen ik na een aantal jaren afwezigheid weer eens op een conferentie was. Ik schrok van het niveau en de onderwerpen van de presentaties. Ging mijn vakgebied eigenlijk wel vooruit? Met duizenden publicaties per jaar zou je toch verwachten dat je na een paar jaar amper meer kon volgen waar het over ging. Maar ik zag meestal jonge, net afgestudeerde onderzoekers soortgelijke projecten presenteren als die ik zelf gedaan had; op de manier waarop dat zelf jaren terug ook gedaan had. En ik hoorde discussies aan die ik jaren geleden ook gehoord had. Precies dezelfde dingen werden besproken. Ik was een aantal jaar niet wetenschappelijk actief geweest, maar toch was ik eigenlijk sneller gegroeid dan mijn vakgebied als geheel.

Dat was best een bevreemdende ervaring, maar ik realiseerde me snel dat dat niet aan mij of aan mijn vakgebied lag, maar dat het onderdeel was van hoe wetenschap werkt. Natuurlijk zijn conferenties plekken waar de stand van zaken in het vak besproken worden, maar het zijn vooral ook opleidingsinstituten.

Op conferenties treden voornamelijk jonge onderzoekers aan die zich, door peer-review en interactie met hun vakgenoten, oefenen in de mores van het vakgebied. Ze leren de regels van het vak en ze hebben toegang tot bestaande kennis en contacten die hen kunnen helpen om hun projecten verder te brengen. Daar komt die herhaling van zetten vandaan. Er is steeds een nieuwe generatie jonge onderzoekers die het vak nog moet leren. De basis, dat wat Imre Lakatos de harde harde kern van het vakgebied zou noemen, moet door elke nieuwe generatie opnieuw aangeleerd worden en daar spelen conferenties een belangrijke rol in.

Kunnen vakgebieden dan eigenlijk wel vooruit gaan? Als conferenties opleidingsinstituten zijn, zijn onderzoekers mensen die hun hele leven studeren. Een onderzoeker heeft vanaf het moment dat hij van de middelbare school komt, op zijn 18e bijvoorbeeld, tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd, zo rond de 65, bijna vijftig jaar om beter te worden in zijn vak. De slimste en meest senior mensen in het vakgebied kunnen dus wat je in vijftig jaar kan leren. En dat zal altijd zo blijven. Vakgebieden worden nooit beter dan wat je in vijftig jaar aan kennis kan opdoen. Als je de stand van zaken in een wetenschappelijke discipline ziet als de gezamenlijke kennis van alle beoefenaars, dan zijn er maar een paar manieren waarop het kan groeien; twee ervan zijn demografisch.

Ten eerste kan het vakgebied vergrijzen. In dat geval worden de beoefenaars meer senior en hebben dus gemiddeld meer leerjaren achter de rug. In een vergrijzend vakgebied gaat de gemiddelde kennis vooruit, maar het is toch niet echt een gezonde situatie. Het grote nadeel van een vergrijzend vakgebied is dat het ook versmalt. Er is beperkte mankracht, nieuwe ideeën kunnen niet opgepikt worden en het gebrek aan aanwas betekend ook dat bestaande ideeën niet meer in twijfel getrokken worden.

Ten tweede kan het vakgebied verjongen. In een verjongend vakgebied is veel mankracht beschikbaar is en ontstaan er veel nieuwe ideeën. Oude ideeën worden ook getoetst en eventueel vervangen. Het nadeel is dat de gemiddelde kennis per onderzoeker omlaag gaat. Veel tijd gaat dus ‘verloren’ door dat nieuwe leden basiskennis bijgebracht moet worden. Een verjongend vakgebied verbreed zich prima maar het verdiept zich minder gemakkelijk.

Er is ook nog een derde manier. De efficiëntie van het vakgebied kan groter worden. Dat wil zeggen dat de senioren hun kennis beter kunnen overdragen aan jongere leden. Niet al hun kennis natuurlijk, maar wel de meest essentiële dingen, waar de jongeren dan op voort kunnen bouwen. Die jongeren hebben dan meer kennis die zich bewezen heeft, die blijkbaar wezenlijk was voor het vakgebied, en minder kennis die er blijkbaar minder toe doet.

In deze derde vorm van vooruitgang hebben veel mensen veel vertrouwen.  Dit komt door het grote verschil in de moeite die gaat zitten in het opdoen van een nieuw idee en het opdoen van een bestaand idee. Charles Darwin heeft lang gedaan over het ontwikkelen van zijn evolutietheorie, maar nu het er is kun je het zelfs al aan middelbare scholieren uitleggen. Één lesje is eigenlijk genoeg. Dat lijkt toch een flinke winst.

Ik ben zelf minder optimistisch over dit idee van vooruitgang door het steeds verder uitbouwen van overgedragen kennis en ik zal dat later nog eens uitdiepen. Voor nu is het misschien genoeg om in te zien dat deze derde vorm sterk lijkt op wat er bij het vergrijzen van een vakgebied gebeurd. Oude ideeën worden sterker waardoor het vakgebied zich verdiept, maar dit gaat ten koste van de breedte en de frisheid van het geheel. De prijs die een vakgebied betaalt voor verdieping is specialisatie en verminderd onderhoud van haar kernideeën.

De paradox is dus dat op conferenties eigenlijk alle individuen leren, terwijl het vakgebied als geheel – de verzameling van al die individuen samen – daar relatief weinig mee op schiet. Erg is dat niet, want dat was het andere inzicht dat ik destijds op die conferentie opdeed: het gaat uiteindelijk om de kennis van die individuen en wat zij er verder mee doen. Als het vakgebied jaren op ‘het zelfde niveau’ blijft is dat geen teken van falen, maar dan betekent dat dat er jaren lang nieuwe mensen getraind worden die op dat niveau over het vak na kunnen denken. De vraag is niet “is elke generatie van nieuwe mensen in het vak beter dan de vorige”, maar “hebben we wat aan een nieuwe generatie mensen met deze kennis”. Zolang het antwoord op die vraag ja is, hebben we wat aan het vakgebied – en, want ik denk niet dat die uitroeibaar is, aan haar bijbehorende mythe van intellectuele vooruitgang.

Meer lezen?

Ik sprak over de nadelen van specialiseren in Helpt Specialiseren? De visie op kennis die ik in dit blogje hanteer lijkt veel op die van Karl Popper die ik in Groeit Kennis? besprak. Ook in de blog Kennisstroom vind je ideeën die gerelateerd zijn aan deze blog.