Op zoek naar het brein

Hoe zijn we er achter gekomen dat onze zielenroerselen: ons denken over hele spectrum van de meest alledaagse gedachten tot speculatie over de diepste vragen over onszelf en het bestaan, allemaal voortgebracht worden door een paar kilo weefsel ergens in ons hoofd?

Tot de negentiende eeuw was de vraag waar het denken plaatsvind al even urgent als de vraag hoe het denken werkt. Omdat we nog weinig wisten van de natuurkunde en de biologie, en omdat we geen apparatuur hadden om eens goed te kijken wat er nou gebeurde, laat de breinwetenschap zich tot de negentiende eeuw nog kenmerken door veel gis- en conceptueel denkwerk. Iets waar we in de huidige tijd van (ver) doorgevoerd empirisme misschien juist wat meer behoefte aan hebben.

In ‘The Idea of the Brain’ laat Matthew Cobb zien dat het denken over het brein, altijd sterk is beïnvloed door heersende theorieën buiten de breinwetenschap. Dat dat ideeën heeft opgeleverd waar we nog steeds op bouwen, mag haast niet verbazen.

Hart (tot 17e eeuw)
De eerste vraag die beantwoord moet worden is natuurlijk waar het brein zich bevind, of preciezer: waar komen gedachten en gevoelens eigenlijk vandaan. Lang was het meest gegeven antwoord daarop het hart. Dat is ook niet zo vreemd als je je bedenkt dat je hartslag veranderd als je emotioneel wordt en omdat het een actief orgaan is, net zoals de gedachten actief zijn. Zonder de biologielessen op de lagere school had je er waarschijnlijk net zo over gedacht.

Het is dan ook niet verrassend dat dit idee van het hart als drager van het denken lang dominant is geweest in de wetenschapsgeschiedenis. Overigens niet in de laatste plaats om dat Aristoteles deze visie onderschreef. Zijn gedachtegoed bleef tot in de middeleeuwen dominant in Europa.

Het idee dat het centrum van het denken in ons hoofd zit en ideeën over de functie van de zenuwen ontstonden door experimenten op mensen en dieren. Leerlingen van Aristoteles viel het bijvoorbeeld al op dat mensenhersenen een complexere vorm hadden dan hersenen van dieren, terwijl mensen ook intelligenter leken dan die dieren.

Na de Romeinse tijd lag het centrum van de wetenschap in de Arabische wereld, waar ideeën over het hart en het brein als oorsprong van ons mentale leven gebroederlijk naast elkaar bestonden. Het brein bestond misschien uit kamers met verschillende functies zoals waarnemen en inbeelden, redeneren en onthouden? Al die functies konden een eigen plek hebben in het brein. Misschien werden ze bewoond door geesten, die weer hun oorsprong in het hart hadden. Nog in de Romeinse tijd werd deze kamerhypothese weerlegd door anatomisch onderzoek. Er was in de anatomie van het brein niets te zien wat die functies kon verklaren.

Krachten (17e tot 18e eeuw)
In de wetenschappelijke revolutie mechaniseerde ons wereldbeeld. Wetenschap en techniek gingen hand in hand om oplossingen te vinden waarmee arbeid geautomatiseerd kon worden. Deze mechanische techniek werd vervolgens gebruikt als metafoor om mensen en dieren weer te begrijpen. Beroemd zijn plaatjes uit die tijd waar dieren voor het eerst als robots worden afgebeeld.

Zo verging het ook het brein. René Descartes dacht dat de geest iets fundamenteel anders was dan het lichaam en dat de eerste de laatste wist te besturen via de pijnappelklier. Het kernprobleem was hoe het brein er in kon slagen om invloed uit te oefenen op het lichaam. Dat de zenuwen hier een rol in speelden werd algemeen aangenomen, maar hoe de zenuwen hier een rol in speelde bleef een groot raadsel. Oudere ideeën suggereerden dat die invloed het gevolg was van een bepaalde zenuwlucht (pneuma) of dat het hydraulisch zou moeten gaan, via een vloeistof.

Gelukkig was de microscoop net uitgevonden. Die wees uit dat de zenuwen geen plaats hadden voor vloeistoffen of gassen. De filosoof John Locke stelde daarom voor dat het brein moest bestaan uit ‘denkende materie’. Dit werd als godlasterend gezien omdat het uitsloot dat de ziel onsterfelijk was en omdat het de mogelijkheid inhield dat dieren, maar ook niet levende objecten zouden kunnen denken – een absurde consequentie.

Elektriciteit (18e en 19e eeuw)
De opvolger van het krachtenidee was het idee van elektriciteit dat in de 18e eeuw populair werd. Hoewel dat nu een ‘correct’ idee lijkt, laat de geschiedenis vooral zien hoe weinig vooruitgang ermee geboekt werd.

Dat komt niet in de laatste plaats omdat elektriciteit zelf nog nauwelijks begrepen werd. Eerst was het nog vooral iets van circussen waar elektriciteit als rariteit getoond werd. Later kreeg men iets meer controle met de uitvinding van de condensator er later de batterij. Hoewel er bewijs was dat elektriciteit beweging kon stimuleren: in kikkerbenen en in andere dieren – en dat bepaalde sensaties elektrisch konden worden opgewekt, was geenszins duidelijk hoe dit precies samenhing met de werking van de hersenen of het brein.

Één probleem was dat zenuwsignalen veel langzamer waren dan elektriciteit in geleidende draden. Hermann von Helmholtz toonde aan dat zenuwsignalen ongeveer 30m per seconde gaan. Dat is vrij weinig, en dat roept daarom vragen op over de perceptie (die zou dus altijd achterlopen), maar ook over elektriciteit als oorzaak van het denken (daarvoor lijkt snelheid essentieel). Een ander probleem dat het niet logisch leek verschillende sensaties zoals zicht en gehoor dezelfde oorzaak zouden hebben. Ondanks dit gebrek aan bewijs was het idee van het elektrische brein populair, misschien nog het duidelijkst weergegeven in Mary Shelly’s roman Frankenstein.

Functie (19e eeuw)
In de achttiende en negentiende eeuw komt ook het idee van functie, en functielokalisatie op. Dit past in het idee van het brein als een machine.

Het idee is dat bepaalde delen van het brein verantwoordelijk zijn voor bepaalde functies. De schedelmetrie was op dit idee gebaseerd. Aan de hand van bulten in de schedel zou je iets kunnen vaststellen over iemand karakter. Schedelmetrie was altijd al controversieel en raakte uit de mode door gebrek aan bewijs.

Toch is lokalisatie geen vreemd idee. Er was bewijs doordat mensen met gedeeltelijk hersenletsel ook delen van hun vermogens kwijtraakten. En het kon experimenteel aangetoond worden dat dieren bepaalde dingen niet konden als specifiek letsel werd aangebracht. Of dat het toekennen van elektrische stoom in bepaalde delen van het brein dit effect hadden.

Dergelijke experimenten konden natuurlijk niet bij mensen gedaan worden, hoewel sommige artsen hun kans grepen als ze konden. Berucht is het experiment op Mary Rafferty, door Roberts Bartholow. Mary’s brein lag bloot vanwege een scheur in haar schedel. Bartholow zette deze, naar eigen zeggen met goedkeuring van de patiënt, op verschillende plekken onder stroom hetgeen tot verschillende onwillekeurig reacties van de patiënt leidde.

Het experiment werd met interesse én afschuw bekeken. Het gaf steun aan het idee dat het brein gespecialiseerde gebieden kent, maar het werd ook als hoogst onethisch gezien. Naast ethische vragen was er iets anders waardoor het spoor doodliep. De middelen om experimenten te doen met zwakstroom of om beschadiging toedienen op bepaalde plekken in het brein waren zó grofmazig dat er te weinig echt nieuwe ontdekkingen mee gedaan konden worden.

Evolutie (19e eeuw)
De evolutietheorie wierp een nieuw licht op alle biologie, en dus ook op het brein. Op dit moment is het lastig een theorie te bedenken over het lichaam als het niet te verklaren is hoe een en ander geëvolueerd is, maar in de tijd van Charles Darwin moest de evolutietheorie bewijzen dat het oplossingen bood voor problemen van andere theorieën.

Om eerlijk te zijn lukte dat voor het brein aanvankelijk maar matig. Darwin was heel terughoudend met zijn ideeën over de evolutie van het brein en kwam pas geruime tijd na de ‘Origin of Species’ met het boek ‘The Decent of Man’ waarin hij zijn theorie over de evolutie van intelligentie ontvouwde.

Hierin vinden we een focus op gedrag, hoe insecten sociale vermogens hebben en er gelijkenissen zijn tussen het gedrag van mensen en andere dieren en hoe huisdieren en primaten emoties lijken te hebben. Het past mooi in het gradualistische karakter van Darwins denken: mensen hebben een combinatie van eigenschappen die we overal in de natuur terugvinden en die ontstaan zijn in een lange evolutionaire geschiedenis – bepaalde aspecten van de menselijke intelligentie zijn misschien verder ontwikkelt dan bij andere dieren, maar ze zijn niet essentieel verschillend.

Het was, en het is eerlijk gezegd nog steeds, zó moeilijk voor mensen om hun uitzonderingspositie in de natuur op te geven dat Darwins ideeën tot op de millimeter bevochten werden. Nog altijd heeft een wetenschapper als Frans de Waal moeite om de wetenschappelijke gemeenschap te overtuigen dat dieren empathie kunnen hebben. En het idee dat andere dieren dan mensen bewustzijn kunnen hebben wordt nog altijd bevochten.

Een belangrijk conceptueel probleem voor de evolutietheorie is dat het geen licht werpt op de relatie tussen het brein en ons bewustzijn. Hoe produceert het brein gedachten? De evolutietheorie heeft geen antwoorden. Snel na Darwins dood werd het idee van George Romanes populair dat alle materie bewustzijn heeft. Er zou een alles doordringende telepathische substantie bestaan, die los stond van de materie, maar die er wel mee kon interacteren. In de maalstroom van speculaties over het brein verdween het idee van evolutie naar de achtergrond, omdat het nog onvoldoende overtuigingskracht had.

Tot slot
Veel ingrediënten van het moderne denken over het brein hebben wortels in in de vroege wetenschap: elektriciteit, lokalisatie van functie en evolutie. Maar deze jaren laten ook zien hoe een gebrek aan sterke ideeën over natuurkunde en biologie en -zoals we in de volgende blog zullen zien: informatiekunde – de breinwetenschap bemoeilijkten.

Er was te weinig empirisch bewijs om het denken bij te sturen. Daarom zien we in deze periode veel waardevolle speculatie en nog weinig experimenten die het denken dwingen antwoord te geven op specifieke vragen over het brein -en hoe het ons denken stuurt. Het was wachten op de twintigste eeuw waarin in de vorm van nieuwe technologie, nieuwe modellen voor het begrijpen van het brein ontstonden én waar nieuwe manieren om het gedrag van het brein te leren kennen opgang deden.

Meer lezen?
Dit blogje is in zijn geheel gebaseerd op ‘The Idea of the Brain’ van Matthew Cobb. Het maakt het tweede deel uit van een serie die begin met de post ‘brein quintologie’ en verder gaat met ‘informatiewerker’, ‘gedachtenmeting‘ en ‘het onbegrijpelijke brein‘.

Over de evolutietheorie schreef ik als eens eerder in ‘evolutiesnelheid

Deze blogjes zijn natuurlijk vooral bedoeld om jullie lekker te maken om The Idea of the Brain zelf te lezen.

Poetsvissen

Poetsvissen hebben zelfbewustzijn! Althans… er is een poetslipvis door een test gekomen die vaak gebruikt wordt om dat te meten. De krant maakte er maar tussen neus en lippen melding van, maar het zou wel eens een heel belangrijke- zo niet ontwrichtende – bevinding kunnen blijken.

Goed, misschien wordt het maar één keer gevonden natuurlijk. Het zou kunnen dat die wetenschappers toevallig naar de Einstein onder de poetsvissen hebben zitten kijken. Of ze hebben het gedrag van die poetsvissen verkeerd geïnterpreteerd. Dan waait het wel weer over.

Maar, anders…. Ik bedoel, het zou ook zomaar zo kunnen zijn dat dit experiment herhaald wordt. En dat dan heel veel poetsvissen het blijken te kunnen. En misschien ook nog wel andere vissen. Dat gaat veel discussie geven. Òf het experiment word afgeschreven òf we gaan accepteren dat poetsvissen echt zelfbewustzijn hebben. In beide gevallen vind er een landverschuiving plaats in ons denken. Welke van deze twee opties het wordt zegt misschien wel meer over ons dan over die schattige beestjes.

Goed, waar hebben we het over? Poetslipvisjes zijn visjes van een centimeter of vier groot. Ze zijn langwerpig, hebben gekleurde en zwarte strepen en zijn meestal in de buurt van andere vissen te vinden. Ze eten namelijk dood weefsel en parasieten van andere vissen af. Vandaar die naam. Maar weten poetsvissen wie ze zijn? Hebben ze een ego – een ik? Kunnen ze als het ware over zichzelf nadenken, zoals wij dat de godganse dag aan het doen zijn? Dat is eigenlijk de vraag die in dit experiment centraal staat.

Dat is een moeilijke vraag. We weten bijzonder weinig van wat dieren ervaren. We zijn ons wel bewust van sommige van onze eigen ervaringen, maar we kunnen natuurlijk niet inschatten of dieren dezelfde ervaringen hebben. Het probleem met ervaringen is namelijk dat ze subjectief zijn. We kunnen eigenlijk ook niet zeker weten of andere mensen ervaringen hebben.

Hoe weet je wat anderen ervaren? Daar is geen direct bewijs voor. Wat je kan doen is het afleiden uit gedrag. Als je samen met een vriend in een achtbaan zit en hij begint heel hard te gillen terwijl je zelf de adrenaline door je aderen voelt stromen en je maag voelt draaien, is het niet zo’n grote stap om te denken dat je vriend ongeveer hetzelfde ervaart als jij. De omstandigheden zijn namelijk hetzelfde en het gedrag van je vriend is ook ongeveer hetzelfde als het jouwe, dus dan zal je wel ongeveer hetzelfde ervaren.

Bij dieren is dat lastiger natuurlijk. De verschillen in omstandigheden en gedrag zijn nu eenmaal groter. Maar wat dieren ervaren is wel een vreselijk belangrijke vraag omdat het iets zegt over hoe we ons ten opzichte van andere dieren mogen gedragen.

Veel mensen gaan er van uit dat dieren geen bewustzijn hebben, zeker niet dieren die we op willen eten. Insecten kun je zonder problemen doodslaan en ook vissen kunnen volgens sommige mensen geen pijn voelen. Varkens gillen wel als ze onverdoofd gecastreerd worden, maar dat is aanstellerij. Honden hebben weer bovennatuurlijk bewustzijn, die voelen het al aan als er iets ergs gebeurd met de baas, voordat ie het huis binnenkomt. Nou ja. Je weet wel hoe er zoal over gepraat wordt. Feitenvrij.

Dus… hoe kan je wel op een betrouwbare manier zicht krijgen op het bewustzijn van dieren. Hoe zou je kunnen bewijzen dat dieren bewustzijn hebben, bijvoorbeeld? Daar komt het spiegelexperiment om de hoek kijken. De psycholoog Gordon Gallup bedacht het in de jaren 70. Het spiegelexperiment was een manier om te onderzoeken of apen, primaten bijvoorbeeld, misschien ook zelfbewust waren, net als mensen.

De meeste dieren worden agressief als ze in de spiegel kijken, maar op een gegeven moment wennen ze er aan. Gallup liet apen wennen aan de spiegel. Vervolgens bracht hij iets op het lijf aan, zoals een vlek of een sticker, die de dieren alleen via de spiegel konden zien. Sommige apen gingen die vlek vervolgens inspecteren. De conclusie moest wel zijn dat de dieren zichzelf in de spiegel konden herkennen.

Een van de interessante dingen aan de spiegeltest is dat niet alle dieren er voor slagen. Het lijstje bestaat eigenlijk alleen uit dieren die ook ander intelligent gedrag vertonen: Bonobo’s, Dolfijnen, Orca’s, Olifanten en Eksters. Er zijn ook veel dieren die we als bijzonder intelligent beschouwen zoals honden, katten, – en ook allerlei apen – die zakken voor die test. Zelfbewustzijn is niet ieder dier gegeven.

En nu blijken poetsvissen dus ook door te test te komen. Poetsvissen gaan vlekje van zichzelf proberen te verwijderen, nadat ze die in de spiegel gezien hebben. Dat is een tikje onverwacht en, om heel eerlijk te zijn, vrij ongemakkelijk.

De bevinding morrelt namelijk aan ons wereldbeeld. Wij zien onszelf heel graag als een uitzondering in de natuur. Dat wordt met twee dure woorden exceptionalistisch antropocentrisme genoemd. De gedachte is dat mensen zijn geen ‘gewone’ dieren zijn, maar dat ze zich op de een of andere manier onderscheiden. Ze zijn door taal, cultuur, intelligentie of technologie ver boven andere diersoorten verheven. Als zodanig hebben mensen ook andere rechten en plichten in de natuur.

De uitzonderingspositie voor de mens in de natuur zie je terug in allerlei oude teksten, zoals de bijbel – en is het nog altijd heel sterk aanwezig in ons denken. Dat is ook niet zo vreemd. Zolang andere dieren niet in steden wonen, autorijden en Netflix kijken – is het toch moeilijk om ze als volledig gelijkwaardig te zien.

Maar, het exceptionalisme, gaat wél tegen de ideeën van Charles Darwin in. Darwin was een gradualist. Hij erkende dat er verschillen waren tussen verschillende dieren, maar die waren in zijn ogen altijd klein. Soorten evolueerden stukje bij beetje naar andere soorten. Die gedachte betekende voor het bestuderen van de mens dat je beter kon kijken naar wat we allemaal gemeen hadden met andere dieren, dan naar wat die zogenaamde harde verschillen waren. Zo konden we zien waar die dingen die ons bijzonder maken vandaan kwamen en we zagen wat ooit het evolutionaire voordeel ervan was.

De spiegeltest vormt een prettige middenweg tussen het gradualisme en het exceptionalisme. De test laat zien dat andere dieren óók zelfbewustzijn hebben – en dat het dus niet iets unieks menselijks is, maar het plaatst de mens ook in een zéér select gezelschap van hoogst intelligente dieren die (blijkbaar) op de een of andere manier ‘hoger’ zijn dan andere dieren. Bonobo’s, olifanten en walvissen – enzovoorts.

De uitzonderingsbevestiging die in het spiegelexperiment omsloten zit komt op losse schroeven te staan als lagere dieren, zoals mieren en poetsvissen er voor gaan slagen. Wat moeten we met een experiment waar honden voor zakken, maar poetsvissen voor slagen?

Je kan daar verschillende kanten mee uit. De eerste weg is om het experiment zelf te bekritiseren. Dat is wat je geneigd bent te doen met experimenten die niet in je wereldbeeld passen. In dat geval hou je dus vast aan het idee van hogere en lagere dieren en van zelfbewustzijn als een eigenschap van hogere dieren – en dan probeer je te laten zien waarom het spiegelexperiment niet noodzakelijk zelfbewustzijn aantoont. Dit is een strategie die veel wetenschappers op dit moment volgen.

Iets radicaler is het om de uitkomsten van het experiment te accepteren en vragen te stellen over het hiërarchische idee dat in het spiegelexperiment omsloten zit. Je zegt dus: “het is voorlopig de vraag wie voor het spiegelexperiment slagen en wie zakken, dat zouden mieren of meelwormen kunnen zijn, of poetsvissen, of struisvogels – maar alle dieren die slagen hebben zelfbewustzijn en dieren die zakken niet”.

Dit de radicale variant. Het plaatst zelfbewustzijn buiten de indicatoren van de ‘hoogte’ van een diersoort en het stelt indirect vragen over het hele idee van hogere en lagere diersoorten. Dieren zijn verschillend: niet ‘meer’ of ‘minder’. Dat werk.

Ik heb al op verschillende momenten door laten schemeren dat een keuze voor één van beide vormen uit kan maken voor wat we acceptabel menselijk gedrag vinden. Als er ‘lagere’ dieren bestaan; zonder ‘subjectieve ervaringen’ dan kunnen we die met een gerust hart op een industriële manier telen of verbouwen. Als zulke dieren veel meer op ons lijken als dat we nu toe willen geven, dan wordt het moeilijker. Zo zouden de, zichzelf herkennende, poetsvissen zomaar iets kunnen betekenen voor onze -duidelijk veel intelligentere – varkens. Het is me wat!

Meer lezen?

Ik schreef over het vraagstuk van intelligentie van anderen in Brein in een vat. Ik schreef over de evolutietheorie in Evolutiesnelheid, Memen en Cultuurdragers. Ik schreef eerder over dierexperimenten in Eksters.

Dit blogje is gebaseerd over een berichtje in het NRC over poetslipvissen. Ook de Volkskrant belichte het onderwerp.

Nog voor dat poetslipvissen door de spiegeltest kwamen lukte dat een bepaalde mierensoort. Dit is op de een of andere manier minder controversieel, omdat bij mieren het nog moeilijker is om de hypothese dat ze echt ‘zelfbewustzijn’ hebben overeind te houden dan bij poetslipvissen.

De drie werelden van Popper

Bestaat er kennis van de wereld buiten je brein? Zit er bijvoorbeeld kennis in boeken, in TV programma’s of in computergames? Zit er kennis in pac-man? Dit lijken makkelijke vragen, maar het is knap lastig om tot goed onderbouwde antwoorden te komen. Ik ben er zelf vrij zeker van dat er kennis buiten mijn brein bestaat. Over boeken ben ik al minder zeker en aan het pac-man vraagstuk waag ik me maar niet. Het zal je niet verbazen dat filosofen zich al sinds de oudheid met het probleem van buitenbreinse kennis bezig houden en dat hun antwoorden ook enorm uiteen lopen. Dit blogje gaat niet zo zeer over die hele discussie, maar over één van die antwoorden: de drie werelden theorie van Karl Popper. Dit omdat ik die theorie, in tegenstelling tot veel andere antwoorden op deze vraag heel praktisch vind.

Wetenschapsfilosoof Karl Popper zag de wetenschap als een collectief project waarbij wetenschappers over de hele wereld samenwerken om onze kennis van die wereld te verbeteren. Hij stelde dan ook dat er drie werelden van kennis zijn. De eerste kenniswereld, wereld I, is de echte wereld. De echte wereld is onderwerp van de kennis van wetenschappers, maar ze is ook een belangrijke bron van kennis. Wetenschappers doen veel kennis van de wereld op door de wereld te bestuderen. De tweede kenniswereld, wereld II, is kennis in ons hoofd. Dit is zo’n beetje de enige vorm van kennis waar zelfs filosofen niet aan twijfelen. De derde kenniswereld, wereld III, is kennis buiten het hoofd: het is gedeelde kennis. De evolutietheorie, bijvoorbeeld, is gemeenschappelijke kennis: we hebben hem samen opgebouwd en onderhouden hem samen. Maar, vooral over deze derde kenniswereld bestaat veel discussie.

Wereld III is de plek voor gezamenlijke ideeën, theorieën, ontwerpen, plannen en andere soorten kennis die we met elkaar in elkaar knutselen. Maar, stel je bijvoorbeeld eens voor dat er een kernoorlog uitbreekt en iedereen sterft. Bestaat de evolutietheorie dan nog? Waarschijnlijk niet. Tegenstanders van wereld III, gebruiken dit als argument om te zeggen dat er dus geen kennis buiten het hoofd is. Alle gemeenschappelijke kennis kun je terugvoeren op kennis in individuele hoofden. Verdwijnen die individuen, dan is de kennis weg. Gemeenschappelijke kennis is in deze visie dus een optelsom van individuele kennis, geen aparte kennisvorm; laat staan een ‘wereld’. Voorstanders kunnen tegenwerpen dat er vast nog wel ergens een exemplaar van ‘The Origin of Species’ ligt en dat aliens die de verwoeste aarde bezoeken deze theorie kunnen ‘herontdekken’. Maar dat is een problematische tegenwerping.

De vraag of aliens die tekst zouden kunnen begrijpen dringt zich namelijk op. Om The Origin of Species te kunnen begrijpen heb je een heleboel kennis nodig die aan het einde van de 19e eeuw voor de meeste intelectuelen gemeengoed was, maar die voor aliens moeilijk te bevatten zal zijn. Hoe goed is Darwins verhaal over het fokken van dieren bijvoorbeeld te begrijpen als je niet weet wat fokken is? Je kunt dus zeggen dat boeken ‘code’ of ‘informatie’ bevatten en geen kennis. Of tenminste, dat je om toegang tot de kennis in boeken te kunnen krijgen ook veel kennis in je hoofd nodig hebt. Niet voor niets is voor het begrijpen van heel oude teksten heel veel studie nodig.

Het echte probleem met het ‘wat-als-iedereen-sterft-argument’ is dat het geen sluitend argument is tegen het bestaan van gemeenschappelijke kennis. Als ik sterf is mijn kennis ook weg, maar dat betekent niet dat ik op dit moment geen kennis heb. Het ‘wat als …’ argument is dus net zo goed een argument tegen kennis in het hoofd – en daar twijfelt bijna niemand aan.

Toch is het lastig dat je wereld III kennis niet kan aanraken of aanwijzen. We weten wel zo’n beetje wat we zelf weten (wereld II), maar we hebben geen idee van de meeste dingen die zich in wereld III afspelen. Wereld II verhoudt zich ongeveer tot wereld III als mieren tot een mierenhoop. Elke mier werkt aan een stukje van de mierenhoop, maar heeft geen overzicht over het geheel. Als een mier iets verandert aan de hoop kan dat een ander deel in doen storten, maar daar heeft de mier geen weet van. Meestal heeft wat de mieren doen maar een klein effect op de mierenhoop als geheel.

Zo is het ook met ons ‘kenniswerk’. We proberen elke dag theorieën te begrijpen, te verwerken en een beetje te veranderen, maar het meeste daarvan heeft nauwelijks effect op het geheel. Popper stelde zelfs dat wereld III kennis ‘autonoom’ is. De hoop heeft als het ware een eigen leven. Ik kan het plan wel opvatten om de evolutietheorie een flinke schop te geven, maar tenzij ik de honderden andere mieren die er aan werken mee krijg, zal dat weinig effect hebben. Het grote voordeel van die autonomie is dat kennis stabiel is: honderden kennismieren onderhouden de evolutietheorie, dus die stort niet zomaar in. Het grote nadeel is dat kennis stabiel is: er zij ook immers honderden kennismieren die het creationisme onderhouden, waardoor die discussie maar nooit beslecht wordt.

Volgens mij volgen er een aantal belangrijke lessen uit de drie werelden theorie. De eerste is natuurlijk bescheidenheid. We kennen maar een stukje van wereld III en dat is prima. We hebben ook maar weinig invloed op wereld III en dat is ook prima. Een tweede les is onderhoud. Popper stelde eigenlijk dat wereld III kennis meteen in elkaar zakt als er niemand meer aan werkt. Dit beschrijf ik uitgebreider in mijn blogje ‘groeit kennis? ‘. De derde is samenwerking. Er zijn wel kamergeleerden (geweest) die in hun eentje een briljant idee hebben uitgewerkt dat we nog steeds gebruiken, maar Popper richt onze aandacht op iets anders. De kamergeleerde heeft nieuwe wereld II kennis gemaakt. Het is zijn grote schare navolgers die er wereld III kennis van maken. Als we iets willen met de kennis moeten we ons dus ook mengen in die groep.

De drie werelden theorie biedt een eenvoudige en praktische manier van denken over de kennis van een groep mensen. Hij roept ook een aantal lastige vragen op die ik in latere blogjes misschien nog wel eens oppak.

Meer lezen?

Voor het schrijven van dit blogje heb ik gebruik gemaakt van het boek ‘Education and Mind in the Knowledge Age’ van de onderwijskundige Karl Bereiter.

In mijn blogje Groeit Kennis“, besprak ik eerder al Poppers gelijkstelling van kennisopbouw en kennisonderhoud. Poppers beeld van wereld III kennis komt overigens aardig overeen met moderne ideeën over het brein zoals ik die in Geheugenmachine besprak. En ook het idee van een Kennisstroom is gerelateerd.

Over de evolutietheorie sprak ik eerder al uitgebreider in de blogjes evolutiesnelheid en memen.