Brein quintologie

Hoe denken, wij mensen, eigenlijk over onze eigen intelligentie? Matthew Cobb probeert in ‘The Idea of the Brain’ uiteen te zetten hoe het denken over het brein zich door de tijd heen ontwikkeld heeft. Dat is snoepen natuurlijk. Wetenschapsgeschiedenis is altijd al boeiend omdat het ons iets leert over hoe we, met vallen en opstaan, aan kennis komen. Maar als het onderwerp van die geschiedenis dan ook nog het orgaan is waar we die kennis mee opdoen, dan kan een beetje kentheoreticus zijn geluk niet op. Maar Cobb maakt het ons tegelijkertijd helemaal niet makkelijk. 

Cobb laat zeker zien hoeveel we meer te weten gekomen zijn over het brein in de loop van de tijd, maar ook hoeveel vragen nog open liggen – en hoe het maar de vraag is of we met de huidige wetenschappelijke aanpak antwoorden kunnen krijgen op die vragen. ‘The Idea of the Brain’ is het verslag van een onvoltooide reis. Als die reis je interesseert dan moet je het boek zeker bestellen en lezen, maar als je meer geïnteresseerd bent in de bestemming dan is het misschien verstandig om tenminste nog een paar decennia te wachten.

Afijn. Zelf vind ik dat het de reis is die telt en daarom neem ik ook wat meer ruimte dan gebruikelijk om Cobb’s ideeën te bespreken. Ik deel dit blogje op in vijf delen. Na deze overzichtspost ga ik in het tweede blogje in op de oude geschiedenis van het denken over het brein. In de oude geschiedenis moesten we leren dat onze intelligentie geproduceerd wordt door een orgaan, dat het zenuwstelsel en de hersenen dat orgaan vormen en dat het brein helaas niet eenvoudigweg uiteen te rafelen is in radertjes met een specifieke functie die samen onze intelligentie voortbrengen. 

In het derde blogje over dit onderwerp ga ik in op het brein als ‘informatieverwerkende machine’. In de vroege 20e eeuw begonnen we het brein te begrijpen als een orgaan dat signalen verwerkt, en omdat we in dezelfde tijd machines gingen bouwen die dat ook deden, zoals de telegraaf -en later- computers, dachten we dat we een aardig eind waren met het begrijpen ervan. We moesten nog leren dat het brein in een aantal opzichten fundamenteel anders in elkaar zit dan die machines.

In het vierde blogje ga ik in op hoe moderne wetenschappers het brein proberen te begrijpen door detailstudie van de processen die daar plaats vinden. Ze bestuderen hersenactiviteit in zoveel detail als mogelijk, ze proberen het brein te besturen met implantaten en ze proberen hersenprocessen na te bootsen in computers. Al die pogingen zijn op zichzelf erg indrukwekkend, maar Cobb roept wel de vraag op of we met al dat computergestuurd wetenschapsgeweld dichter bij het begrijpen van het brein gekomen zijn.

Tot slot ga ik in het vijfde blogje in op de overkoepelende lessen die we uit het werk van Cobb kunnen trekken: over het brein en over de hersenwetenschap. Over wat we weten en wat we nog mogen ontdekken en over de vraag of al dat gepuzzel wel zin heeft. Tot dan!

Meer lezen?

Dit is het eerste blogje van een serie over ‘The Idea of the Brain’ van Mathew Cobb. In het volgende blogje: op zoek naar het brein ga ik in op de oude breinwetenschappen; in informatieverwerker op de toepassing van het idee van informatie en communicatie op het brein; in gedachtenmeting op de moderne breinwetenschap; en in het ‘onbegrijpelijke brein‘ op de lessen die uit deze wetenschapsgeschiedenis getrokken kunnen worden.

Ik schreef al eens over het bewustzijn in ‘wil‘ en over de werking van het geheugen in ‘geheugenmachine

Ik schreef ook al eerder over wetenschapsgeschiedenis. Bijvoorbeeld in de wetenschapsgeschiedenis van Rens Bod en over de wisselwerking tussen informatiewetenschappen en technologie en in ‘reading James Gleick’s the information’.

Deze blogjes zijn natuurlijk vooral bedoeld om jullie lekker te maken om The Idea of the Brain zelf te lezen.

Poetsvissen

Poetsvissen hebben zelfbewustzijn! Althans… er is een poetslipvis door een test gekomen die vaak gebruikt wordt om dat te meten. De krant maakte er maar tussen neus en lippen melding van, maar het zou wel eens een heel belangrijke- zo niet ontwrichtende – bevinding kunnen blijken.

Goed, misschien wordt het maar één keer gevonden natuurlijk. Het zou kunnen dat die wetenschappers toevallig naar de Einstein onder de poetsvissen hebben zitten kijken. Of ze hebben het gedrag van die poetsvissen verkeerd geïnterpreteerd. Dan waait het wel weer over.

Maar, anders…. Ik bedoel, het zou ook zomaar zo kunnen zijn dat dit experiment herhaald wordt. En dat dan heel veel poetsvissen het blijken te kunnen. En misschien ook nog wel andere vissen. Dat gaat veel discussie geven. Òf het experiment word afgeschreven òf we gaan accepteren dat poetsvissen echt zelfbewustzijn hebben. In beide gevallen vind er een landverschuiving plaats in ons denken. Welke van deze twee opties het wordt zegt misschien wel meer over ons dan over die schattige beestjes.

Goed, waar hebben we het over? Poetslipvisjes zijn visjes van een centimeter of vier groot. Ze zijn langwerpig, hebben gekleurde en zwarte strepen en zijn meestal in de buurt van andere vissen te vinden. Ze eten namelijk dood weefsel en parasieten van andere vissen af. Vandaar die naam. Maar weten poetsvissen wie ze zijn? Hebben ze een ego – een ik? Kunnen ze als het ware over zichzelf nadenken, zoals wij dat de godganse dag aan het doen zijn? Dat is eigenlijk de vraag die in dit experiment centraal staat.

Dat is een moeilijke vraag. We weten bijzonder weinig van wat dieren ervaren. We zijn ons wel bewust van sommige van onze eigen ervaringen, maar we kunnen natuurlijk niet inschatten of dieren dezelfde ervaringen hebben. Het probleem met ervaringen is namelijk dat ze subjectief zijn. We kunnen eigenlijk ook niet zeker weten of andere mensen ervaringen hebben.

Hoe weet je wat anderen ervaren? Daar is geen direct bewijs voor. Wat je kan doen is het afleiden uit gedrag. Als je samen met een vriend in een achtbaan zit en hij begint heel hard te gillen terwijl je zelf de adrenaline door je aderen voelt stromen en je maag voelt draaien, is het niet zo’n grote stap om te denken dat je vriend ongeveer hetzelfde ervaart als jij. De omstandigheden zijn namelijk hetzelfde en het gedrag van je vriend is ook ongeveer hetzelfde als het jouwe, dus dan zal je wel ongeveer hetzelfde ervaren.

Bij dieren is dat lastiger natuurlijk. De verschillen in omstandigheden en gedrag zijn nu eenmaal groter. Maar wat dieren ervaren is wel een vreselijk belangrijke vraag omdat het iets zegt over hoe we ons ten opzichte van andere dieren mogen gedragen.

Veel mensen gaan er van uit dat dieren geen bewustzijn hebben, zeker niet dieren die we op willen eten. Insecten kun je zonder problemen doodslaan en ook vissen kunnen volgens sommige mensen geen pijn voelen. Varkens gillen wel als ze onverdoofd gecastreerd worden, maar dat is aanstellerij. Honden hebben weer bovennatuurlijk bewustzijn, die voelen het al aan als er iets ergs gebeurd met de baas, voordat ie het huis binnenkomt. Nou ja. Je weet wel hoe er zoal over gepraat wordt. Feitenvrij.

Dus… hoe kan je wel op een betrouwbare manier zicht krijgen op het bewustzijn van dieren. Hoe zou je kunnen bewijzen dat dieren bewustzijn hebben, bijvoorbeeld? Daar komt het spiegelexperiment om de hoek kijken. De psycholoog Gordon Gallup bedacht het in de jaren 70. Het spiegelexperiment was een manier om te onderzoeken of apen, primaten bijvoorbeeld, misschien ook zelfbewust waren, net als mensen.

De meeste dieren worden agressief als ze in de spiegel kijken, maar op een gegeven moment wennen ze er aan. Gallup liet apen wennen aan de spiegel. Vervolgens bracht hij iets op het lijf aan, zoals een vlek of een sticker, die de dieren alleen via de spiegel konden zien. Sommige apen gingen die vlek vervolgens inspecteren. De conclusie moest wel zijn dat de dieren zichzelf in de spiegel konden herkennen.

Een van de interessante dingen aan de spiegeltest is dat niet alle dieren er voor slagen. Het lijstje bestaat eigenlijk alleen uit dieren die ook ander intelligent gedrag vertonen: Bonobo’s, Dolfijnen, Orca’s, Olifanten en Eksters. Er zijn ook veel dieren die we als bijzonder intelligent beschouwen zoals honden, katten, – en ook allerlei apen – die zakken voor die test. Zelfbewustzijn is niet ieder dier gegeven.

En nu blijken poetsvissen dus ook door te test te komen. Poetsvissen gaan vlekje van zichzelf proberen te verwijderen, nadat ze die in de spiegel gezien hebben. Dat is een tikje onverwacht en, om heel eerlijk te zijn, vrij ongemakkelijk.

De bevinding morrelt namelijk aan ons wereldbeeld. Wij zien onszelf heel graag als een uitzondering in de natuur. Dat wordt met twee dure woorden exceptionalistisch antropocentrisme genoemd. De gedachte is dat mensen zijn geen ‘gewone’ dieren zijn, maar dat ze zich op de een of andere manier onderscheiden. Ze zijn door taal, cultuur, intelligentie of technologie ver boven andere diersoorten verheven. Als zodanig hebben mensen ook andere rechten en plichten in de natuur.

De uitzonderingspositie voor de mens in de natuur zie je terug in allerlei oude teksten, zoals de bijbel – en is het nog altijd heel sterk aanwezig in ons denken. Dat is ook niet zo vreemd. Zolang andere dieren niet in steden wonen, autorijden en Netflix kijken – is het toch moeilijk om ze als volledig gelijkwaardig te zien.

Maar, het exceptionalisme, gaat wél tegen de ideeën van Charles Darwin in. Darwin was een gradualist. Hij erkende dat er verschillen waren tussen verschillende dieren, maar die waren in zijn ogen altijd klein. Soorten evolueerden stukje bij beetje naar andere soorten. Die gedachte betekende voor het bestuderen van de mens dat je beter kon kijken naar wat we allemaal gemeen hadden met andere dieren, dan naar wat die zogenaamde harde verschillen waren. Zo konden we zien waar die dingen die ons bijzonder maken vandaan kwamen en we zagen wat ooit het evolutionaire voordeel ervan was.

De spiegeltest vormt een prettige middenweg tussen het gradualisme en het exceptionalisme. De test laat zien dat andere dieren óók zelfbewustzijn hebben – en dat het dus niet iets unieks menselijks is, maar het plaatst de mens ook in een zéér select gezelschap van hoogst intelligente dieren die (blijkbaar) op de een of andere manier ‘hoger’ zijn dan andere dieren. Bonobo’s, olifanten en walvissen – enzovoorts.

De uitzonderingsbevestiging die in het spiegelexperiment omsloten zit komt op losse schroeven te staan als lagere dieren, zoals mieren en poetsvissen er voor gaan slagen. Wat moeten we met een experiment waar honden voor zakken, maar poetsvissen voor slagen?

Je kan daar verschillende kanten mee uit. De eerste weg is om het experiment zelf te bekritiseren. Dat is wat je geneigd bent te doen met experimenten die niet in je wereldbeeld passen. In dat geval hou je dus vast aan het idee van hogere en lagere dieren en van zelfbewustzijn als een eigenschap van hogere dieren – en dan probeer je te laten zien waarom het spiegelexperiment niet noodzakelijk zelfbewustzijn aantoont. Dit is een strategie die veel wetenschappers op dit moment volgen.

Iets radicaler is het om de uitkomsten van het experiment te accepteren en vragen te stellen over het hiërarchische idee dat in het spiegelexperiment omsloten zit. Je zegt dus: “het is voorlopig de vraag wie voor het spiegelexperiment slagen en wie zakken, dat zouden mieren of meelwormen kunnen zijn, of poetsvissen, of struisvogels – maar alle dieren die slagen hebben zelfbewustzijn en dieren die zakken niet”.

Dit de radicale variant. Het plaatst zelfbewustzijn buiten de indicatoren van de ‘hoogte’ van een diersoort en het stelt indirect vragen over het hele idee van hogere en lagere diersoorten. Dieren zijn verschillend: niet ‘meer’ of ‘minder’. Dat werk.

Ik heb al op verschillende momenten door laten schemeren dat een keuze voor één van beide vormen uit kan maken voor wat we acceptabel menselijk gedrag vinden. Als er ‘lagere’ dieren bestaan; zonder ‘subjectieve ervaringen’ dan kunnen we die met een gerust hart op een industriële manier telen of verbouwen. Als zulke dieren veel meer op ons lijken als dat we nu toe willen geven, dan wordt het moeilijker. Zo zouden de, zichzelf herkennende, poetsvissen zomaar iets kunnen betekenen voor onze -duidelijk veel intelligentere – varkens. Het is me wat!

Meer lezen?

Ik schreef over het vraagstuk van intelligentie van anderen in Brein in een vat. Ik schreef over de evolutietheorie in Evolutiesnelheid, Memen en Cultuurdragers. Ik schreef eerder over dierexperimenten in Eksters.

Dit blogje is gebaseerd over een berichtje in het NRC over poetslipvissen. Ook de Volkskrant belichte het onderwerp.

Nog voor dat poetslipvissen door de spiegeltest kwamen lukte dat een bepaalde mierensoort. Dit is op de een of andere manier minder controversieel, omdat bij mieren het nog moeilijker is om de hypothese dat ze echt ‘zelfbewustzijn’ hebben overeind te houden dan bij poetslipvissen.

IQ

Ik houd een lijstje bij met slechtst begrepen wetenschappelijke begrippen en bijna bovenaan, ver boven relativiteit, staat IQ. Mensen schijnen over IQ onder andere te geloven dat het echt bestaat, dat we weten wat het is – èn dat we er nuttige dingen mee kunnen doen. Allemaal hardnekkige misverstanden. IQ vormt een perfect voorbeeld van wat er allemaal mis kan gaan als je iets gaat meten.

Even een prikkelend feitje over IQ: het IQ van de wereldbevolking gaat al jaren omhoog. Dit stijgende IQ wordt het Flynn effect genoemd, naar de psycholoog James Flynn die liet zien dat de gemiddelde Amerikaan tussen 1932 en 1978 zo’n 10% slimmer was geworden. Of Amerikanen nog steeds elk jaar slimmer worden durf ik niet te zeggen, maar de rest van de wereld wordt dat blijkbaar wel.

Dat is natuurlijk heel erg fijn voor ons allemaal. Maar het roept ook heel erg veel vragen op. Want was het IQ niet een meting van een aangeboren eigenschap? Is intelligentie niet het best te begrijpen als een soort van talent om moeilijke dingen te snappen, te leren en misschien om in het algemeen handige dingen te doen? Hoe kan het dat de genen van onze soort zo snel veranderen dat we in razend tempo slimmer worden? Is er soms een sterke selectiedruk op intelligentie in onze maatschappij?

Het antwoord laat zich raden: intelligentietests meten helemaal geen intelligentie. Tenminste niet als je dat ziet als een aangeboren leertalent. IQ tests stellen vast hoeveel lastige puzzels je in een bepaalde tijd kan oplossen. Ze meten dus breinprestaties op een bepaald moment en niet het leertalent wat daarvoor gezorgd heeft. Breinprestaties zijn van natuurlijk van veel meer dingen afhankelijk dan je aangeboren talenten. Heb je meer scholing gehad, of specifieke IQ test training? Dan doe je het beter op IQ tests.

Nu zou je kunnen zeggen dat breinprestaties op een bepaald moment een aardige voorspeller kunnen zijn van leervermogen gedurende een bepaalde tijd, maar dan ga je er wel vanuit dat leervermogen een constante is. Dat hoeft natuurlijk niet zo te zijn.Steeds als je iets leert veranderd je brein een beetje. Zou een dergelijke verandering niet ook kunnen zorgen dat je daarna gemakkelijker nieuwe dingen leert? Met andere woorden: zou het kunnen dat je leertalent afhankelijk is van wat je leert?

Veel wetenschappers denken tegenwoordig van wel. Dit wordt fluïde intelligentie genoemd. Onderwijs verhoogt niet alleen je vermogen om puzzels op te lossen, maar ook je vermogen om te leren om puzzels op te lossen. Intelligentie is helemaal niet alleen aangeboren: je kan ook leren om intelligent te zijn.

Daarmee blijft er weinig over de aannames achter de inteligentietest: intelligentie is een aangeboren eigenschap, die je kunt meten. Dat zou allemaal niet uitmaken als IQ tests een aardige voorspelling zouden geven van dingen waar je wat aan hebt in het leven: bijvoorbeeld studiesucces of succes in een toekomstige baan. Maar ook dat blijkt tegen te vallen: IQ tests kunnen bar-weinig voorspellen. Niet alleen omdat de IQ tests zelf niet deugen, maar ook omdat er meerdere soorten intelligentie zijn en omdat heel andere menselijke eigenschappen zoals doorzettingsvermogen of een houding ten aanzien van leren veel belangrijkere voorspellers blijken te zijn van later succes.

Ik heb zelf veel te danken aan een IQ test. Mijn basisschooldocent dacht dat ik beter naar de Mavo kon, maar de IQ test die ik deed wees Havo uit en daar ging ik dus heen. Op de Havo – en later op de universiteit – ontwikkelde ik vervolgens veel van mijn huidige talent om te leren. Ik dank mijn IQ aan een IQ test. Want stel je eens voor dat die test Vmbo had uitgewezen, dan was ik vast lang zo slim niet geworden. IQ test worden dus eigenlijk verkeerd gebruikt. We doen alsof IQ tests iets belangrijks kunnen voorspellen, maar, ze veroozaken dingen.

Dat is niet erg als ze positieve dingen zouden veroorzaken, zoals in mijn geval, maar vaker gebeurd het tegenovergestelde. We gebruiken de IQ test tegen de laatbloeiers in onze samenleving. Heb ben je niet snel genoeg slim geworden, dan krijg je dankzij het gebruik van de IQ test geen kans meer om van een dubbeltje naar een kwartje te groeien. Naar vind ik dat.

Als we de balans op maken voor IQ tests komen we op het volgende ontluisterende lijstje. IQ tests maken op basis van breinprestaties op een bepaald moment een schatting van het gemiddelde leervermogen tot dan toe, waarbij de omgeving weggedacht is en het feit dat leertalent kan veranderen weggedacht wordt. Vervolgens doen we net alsof dat IQ allerlei successen kan voorspellen, terwijl we allang beter weten. IQ meten is koffiedik kijken in psychologie-vermomming.

Dat roept de vraag op hoe het zo ver heeft kunnen komen… Hoe verklaren we de populariteit van de IQ test als het ding zo overduidelijk niet deugt?  Een deel van het antwoord is dat we pas sinds kort weten wat er allemaal mis is met IQ tests. Je hebt behoorlijk wat tijd nodig om te meten hoe goed een test studiesucces kan voorspellen en wat eventueel betere voorspellers zijn. Ook het idee van fluïde intelligentie is vrij nieuw en hoe fluïde onze intelligentie precies is, is niet bekend. Dat maakt het moeilijk inschatten wat je wel en niet uit een IQ kan voorspellen.

Toch denk ik dat er een belangrijkere reden is voor de aanhoudende populariteit van IQ en de IQ test en dat is deze: het meten van dingen maakt ze tastbaar. Dingen die je in een getal kan uitdrukken zijn echt. Kilometertellers maken afstanden tastbaar, klokken maken de tijd tastbaar en IQ tests maken intelligentie tastbaar.

Veel van ons hebben wel eens een IQ test gedaan. Als ik zelf een IQ van 120 heb, dan moet intelligentie wel bestaan. Hoe kan je het anders meten? Dat is misschien een cirkelredenering, maar tegen de achtergrond van mijn eigen IQ van 120, lijken die verhaaltjes over fluïde intelligentie en slechte voorspellende waarde echt een beetje geneuzel. Mijn indrukwekkende IQ staat immers zo vast als een huis.

Mijn voorspelling is dus dat IQ tests, ondanks de aanzwellende kritiek, nog tot in jaar en dag tot de vaste uitrusting van de psychologen blijft behoren. Werkgevers willen weten wat het IQ is van het personeel dat ze gaan aannemen. De mensen willen weten wat hun IQ is. Dus blijven we het meten en als we het kunnen meten dan zal het wel bestaan.

En laat dat dan een les zijn voor als je zelf eens iets onzichtbaars aan de man wil brengen: of het nou om astrologie, aardstraling, één of ander -isme of om boze geesten gaat… Zorg voor een betrouwbare meting en je zit gebeiteld!.

Meer lezen?

In waarheidsinjecties betoog ik dat we teveel proberen te meten in deze samenleving. In doeloorzaken bespreek ik een andere tactiek om moeilijke dingen te begrijpen. In evolutiesnelheid stel ik misverstanden rondom de evolutietheorie aan de kaak.