Kennisnetwerken

Sinds de opkomst van het internet is het netwerk eigenlijk niet meer weg te denken als metafoor voor kennis. Toch vind ik het niet de makkelijkste kennismetafoor om hier te bespreken. Het begrip netwerk is op zichzelf al vaag, laat staan dat je het weer gaat gebruiken om een ander begrip te ‘verhelderen’. Dat is natuurlijk een extra reden om me er toch eens in stuk te bijten. Bovendien is die netwerkmetafoor zeker een blijvertje al was het alleen maar vanwege de manier waarop onze hersenen gebouwd zijn.

De kleine 100 miljard cellen die ons denken mogelijk maken vormen namelijk een fijn vertakt netwerk. Hersencellen zijn door duizenden draadjes met elkaar verbonden. Die verbindingen zijn zelf niet erg slim. Actieve cellen sturen stroompjes naar andere cellen: “ik ben actief! Ik ben actief!” roepen ze. De andere cellen vatten die stroompjes soms op als een aanmoediging om ook actiever te worden. Die gaan dan ook “ik ben actief! Ik ben actief!” roepen.  In zo’n geval kan er zomaar een soort massahysterie in je hersenen ontstaan. Gelukkig zijn er ook verbindingen waarbij het “ik ben actief!” eerder signaal opgevat wordt als een aanmoediging om rustiger te worden. Zo blijft het geheel een beetje in balans. Wij merken overigens bijna niets van al dat hectische rondgebel in onze hersenen. Hooguit denken we iets eenvoudigs zoals “ik zou wel een ijsje lusten”. Maar daar is dus heel veel massahysterie in je hersenen aan vooraf gegaan.

Ik krijg wel er een heel lekker kriebelig gevoel onder mijn gedachten van, om te bedenken wat er in mijn hersenen gebeurd tijdens schrijven van dit stukje hoor, maar de vraag is natuurlijk wel wat we er aan hebben. Wat kunnen we er van leren over hoe kennis werkt?

Één beeld dat zich opdringt is dat kennis, of gedachten in ieder geval, steeds opnieuw gemaakt moeten worden. Het is iets actiefs. Ik besprak dat al eens in het blogje geheugenmachine. Het geheugen is geen magazijn waar gedachten een plek hebben. Ik heb het idee van een ijsje niet uit een schap met zoete ideeën gehaald. Het is eerder de uitslag van een roeptoernooi tussen mijn hersencellen. Het groepje hersencellen in het ‘ijsjesteam’ heeft harder geroepen, sneller overgespeeld en is daardoor gewoon beter geweest in het produceren van een verlanggedachte dan het augurkteam. Jammer, maar, nu we het er toch over hebben: die augurkcellen doen het wel vaker slecht in de warmte; daar zijn ze niet zo op ingespeeld. Een wat technischere manier om dit te zeggen is dat gedachten eigenlijk de prestatie van een kennisinfrastructuur zijn. Als je voortaan ook in de zomer aan augurken wil denken moet je zorgen dat het augurkteam beter roept, sneller overspeelt en wat dan ook in de warmte. Er is een ander trainingsprogramma nodig. Zodat, als het er op aan komt, de augurkers het ook kunnen.

Dat verklaart dan in ieder geval waarom het zo dom is om een heleboel leerstof op de avond voor een toets naar binnen te stampen. Als je brein een magazijn was waar je de dingen die voorin stonden het makkelijkst kon pakken dan kon dit misschien werken. Maar je hersencellen zijn teamsporters die samen met andere cellen tijdens die toets een topprestatie moeten leveren. Om de goede dingen te doen moeten ze dus lang en heel veel oefenen. En vlak voor de prestatie hebben ze juist rust nodig. Voor een marathon ga je niet de avond van te voren trainen, voor hersenprestaties is dat ook onhandig.

De netwerkmetafoor zegt ook dat kennis verspreid zit in plaats van op één plek. Hoe hard neurowetenschappers ook roepen dat ze de plek voor taal of rekenen of gezichtsherkenning of aan ijsjes denken gevonden hebben, die dingen zitten niet op één plek. Wat er aan de hand is dat bij sommige taken bepaalde gebieden, soms maar een centimetertje groot, in je hersenen veel actiever zijn dan de rest en dat kunnen neurowetenschappers meten.

Hoe bijzonder die specialisatie in het brein ook is, zeggen dat er een plek in het brein voor taal is, is net zoiets als zeggen dat er maar op één klein plekje op de wereld Nederlands gesproken wordt. Vanaf de maan ziet dat er natuurlijk wel zo uit. Maar de mensen in Australië die Nederlands spreken worden even buiten beschouwing gelaten: dat zijn er niet genoeg. En als je verder gaat inzoomen blijkt dat er in honderden verschillende steden Nederlands gesproken wordt. Wat nou één plek. Erger nog: in al die steden wordt dat Nederlands ook nog eens een beetje anders gesproken en vind je bovendien allerlei andere talen dan het Nederlands.  Zo zit het ook met specialisatie in je brein. Als je van heel ver weg kijkt en je probeert vast te stellen waar ‘taal’ zit dan kan je best een gebiedje vinden dat actiever is bij het gebruiken van woorden. Maar er doen ook cellen mee van buiten dat gebied bij het produceren van taal. En als je inzoomt om te kijken welke cellen precies betrokken zijn bij het roepen van het woord abacadabra dan blijken die overal te zitten. Althans dat denken we, want zo precies kunnen we met scanners helemaal niet kijken wat er gebeurd.

Een belangrijk voordeel van de verspreiding van kennis is dat je best een hersencel kan missen bij het produceren van het woord abacadraba of bij het denken aan een ijsje. Als een cel verdoofd is omdat je moe bent, teveel koffie gedronken hebt of aan de drugs hebt gezeten kunnen de andere cellen het woord toch nog wel produceren. Denken is immers teamsport. Als hele hersengebieden uitvallen wordt het natuurlijk moeilijker, maar zelfs in ernstige gevallen zoals bij een herseninfarct is het eigenlijk wonderlijk wat mensen nog wel kunnen. Het netwerk maakt kennis dus ongrijpbaar, maar wel heel robuust.

Je merkt dit ook als je nagaat welke ideeën er allemaal nog mee bij je op komen als je aan één ding probeert te denken. Laatst overkwam me dat toen ik aan het Brabantse woord ‘bekske’ moest denken. Een bekske is een koffiekopje. Maar het is ook een koffiekopje met koffie er in. En het is ook koffiedrinken (bekske doen). En ik moet ook meteen denken aan het gevoel dat je krijgt bij het drinken van een kopje koffie. En ik denk aan specifieke keren dat ik een kopje koffie dronk en aan de personen met wie ik dat deed. Elk begrip in je hersenen is dus meerduidig. Er komen steeds allerlei associaties naar boven, waar je ook zoek. Onhandig als je wil dat er maar een betekenis is voor de dingen, handig als je door associaties moet zoeken naar een bepaald begrip.

Een kennisnetwerk is dus performatief: ideeën worden steeds opnieuw op een actieve manier ‘gemaakt’. Het is verspreid: de spelers die die ideeën zitten overal waardoor het heel robuust wordt en we niet zo snel iets vergeten. En het is meerduidig: elke vraag die je aan een kennisnetwerk stelt levert meerdere verwante antwoorden tegelijk op.

Althans, dat is zo als je naar de werking van de hersenen kijkt. Want ik heb natuurlijk net gedaan alsof hoe de hersenen werken iets zegt over hoe gedachten werken en eigenlijk kun je daar wel wat vraagtekens bij plaatsen. Een interessante vraag is ook of dit idee van een kennisnetwerk iets zegt over ‘menselijke’ kennisnetwerken: de kennis in een bedrijf of in een wetenschapsgebied, bijvoorbeeld. Het korte antwoord is ja, maar daarover gaat een volgend blogje.

­­­Meer lezen?

In geheugenmachine besprak ik als eens een aantal aspecten van het geheugen waar ik hier gebruik van gemaakt heb. Ik besprak ook al eerder andere metaforen van kennis zoals de kennisstroom, memen en kenniscontainers. Het belang van metaforen in ons begrippensysteem besprak ik in metaforen voor het leven.

In het tweede blogje over kennisnetwerken, bekijk ik wat deze metafoor oplevert als je het toepast op je sociale netwerken.

Geheugenmachine

Piet Vroon, hoogleraar psychologie, stelde het in 1985 al: het geheugen is een onbetrouwbare fabriek van herinneringen. Het lijkt misschien weinig origineel om het brein met een machine of een fabriek te vergelijken want de machinemetafoor wordt al zo veel gebruikt in uitspraken over het menselijk lichaam. De Franse filosoof Descartes trok rond 1600 al de beroemde vergelijking tussen het brein en orgel. Maar het idee van ‘het brein als machine’ is minder populair dan je zou denken. Onterecht misschien, want onder de kennismetaforen is het een van de weinigen die kennis als het resultaat van een actief proces neerzet. Nadenken, onthouden, onderzoeken: het kost allemaal veel werk en het zou goed zijn als we daar recht aan doen in de manier waarop we over kennis spreken.

Het ongebruikelijke aan het idee van het geheugen als herinneringenfabriek is in een dat herinneringen niet dingen zijn die kant-en-klaar uit een magazijn worden gehaald, maar dat ze ter plekke worden gemaakt uit een of andere denkgrondstof. Elke gedachte is dus een nieuwe gedachte: ze is ter plekke samengesteld en rolt vers de fabriek die onze neuronen samen georganiseerd hebben. Eigenlijk onthoudt je niet dat je vorig jaar in Zuid Afrika een wilde Neushoorn gezien hebt; je bedenkt het je opnieuw. Dat lijkt eigenlijk heel inëfficient als je onthouden als het belangrijkste doel van het brein ziet. Zou het niet handiger zijn de gedachten gewoon op te slaan en terug te zoeken? Maar het is wel heel handig om het zo te regelen als je het geheugen niet als een opslagplaats ziet, maar als een motor om creatief mee na te denken. Misschien is ons brein wel een variatie- en selectiemachine (de mementheorie suggereert zoiets). Als ons brein telkens gedachten produceert die net een beetje anders zijn en de beste ervan later weer kan hergebruiken dan kunnen we op die manier onze gedachten ontwikkelen en tot nieuwe inzichten komen.

Er is wel bewijs voor het idee van het geheugen als fabriek. Veel daarvan komt uit de rechtspsychologie. Getuigenverklaringen zijn een belangrijke vorm van bewijs. Je zou dus willen dat getuigen eerlijk zijn en de waarheid spreken. Vaak zijn ze dat ook, maar er blijkt ook zoiets te bestaan als een valse herinnering. Het komt voor dat verdachten zich aanvankelijk niets herinneren van een moord, maar dat ze na langdurig en intensief verhoor toch bekennen. Erger nog, ze blijken dan in hun bekentenis hele precieze details over de moord te kunnen vertellen die alleen bij de politie bekend zijn, maar later blijkt uit aanvullend bewijs dat de oorspronkelijke verdachte onmogelijk bij de moord betrokken geweest kon zijn.

De verklaring voor dit soort valse getuigenissen is dat de politie gedurende het verhoor informatie heeft laten doorschemeren, waarmee de fantasie van de verdachte in werking gezet is. Deze mix van feitelijke informatie en fantasie is vervolgens in het brein opgeslagen als herinnering. De verdachte denkt verloren gegane herinneringen teruggevonden te hebben, terwijl ze deze feitelijk gedurende het verhoor heeft gemaakt. Willem Wagenaar, hoogleraar rechtspsychologie, stelt dat het brein een updating machine is, waar nieuwe informatie steeds vermengt wordt met bestaande informatie en waar elke opgehaalde herinnering dus een klein beetje wordt veranderd. Een minder dramatisch resultaat van deze actieve manier van onthouden is dat we vakanties altijd leuker herinneren dan dat we ze daadwerkelijk vonden. Omdat we de leuke herinneringen steeds ophalen worden die versterkt en verlevendigd, terwijl de slechtere herinneringen (zoals de vervelende vlucht naar dat mooie eiland) naar de achtergrond verdwijnen.

Het brein zien als machine betekent dus dat we onthouden niet zozeer moeten begrijpen als herinneringen ophalen, maar eerder als herinneringen opnieuw maken. Als we ergens aan terugdenken, gebruiken we de herinnering maar met de herinnering slaan we ook nieuwe informatie uit het hier en nu op. Elke keer dat je opnieuw bedenkt hoe het was om die neushoorn te zien, wordt die neushoorn dus ook een klein beetje veranderd. Een van de onderdelen van onze kennismachine is misschien wel een magazijn, maar, kant en klare gedachten zullen we er niet vinden.

Is dat erg? Als we er verdachten ten onrechte voor opsluiten natuurlijk wel. Maar voor mezelf vind ik het juist een prettig idee. Ik vind het niet zo erg dat mijn herinneringen niet de ‘echte’ feiten bevatten en ik vind het heel prettig dat ik ze kan beïnvloeden. En als ik weer eens een dag heb zitten malen over allerlei dingen die me bezig houden vind ik het ook een geruststellende gedachte dat ik geen zinloze reeks bestellingen van kant en klare gedachten heb gedaan, maar dat dit een manier was om grote schoonmaak te houden in mijn breinmagazijnen. Laat mijn brein maar een machine zijn.

Meer lezen?

Het citaat aan het begin van dit blogje komt uit: ”De mens als metafoor: over vergelijkingen van mens en machine in filosofie en psychologie” van Pieter Vroon en Douwe Draaisma.

Het idee van het brein als updating machine en de rol die dat speelt in het recht is veel geschreven door hoogleraar rechtspsychologie Willem Wagenaar. Een goed startpunt is misschien het hoorcollege “Psychologie in de rechtszaal. Een hoorcollege over waarneming, geheugen en menselijk gedrag. – oktober 2007” dat hij voor Home Academy opnam.

Eerder besprak ik het brein als container, kennis als stroom en mementheorie als metaforen voor kennis. Het belang van metaforen voor kennis besprak ik in het blogje metaforen voor het leven.

Kennisbronnen

Een van de basisvragen van de kennistheorie is hoe mensen aan kennis kunnen komen. Hoe weet je eigenlijk dat je een mens bent? Of hoe je heet? Of dat de aarde rond de zon draait? En wanneer kan je er zeker van zijn dat datgene wat je weet ook waar is? Filosofen hebben zich natuurlijk met die vraag bezig gehouden en zij komen met vier fundamentele bronnen van kennis: waarneming, geheugen, ratio en getuigenis. Ik weet zeker dat ik de meeste dingen die ik weet op de vierde manier opgedaan heb. Alles wat in dit blogje staat heb ik bijvoorbeeld van anderen geleerd: boeken, persoonlijk contact, internet en tv. Je zou denken dat filosofen dus erg veel aandacht aan getuigenis als bron van kennis gegeven hebben, maar niets is minder waar. Het alfamannetje onder de kennisbronnen is de waarneming.

Waarneming is ook vreselijk belangrijk. Komt niet al onze kennis , inclusief kennis van anderen, uiteindelijk via de zintuigen binnen? John Locke, bijvoorbeeld stelde zich het brein van een baby voor als een onbeschreven blad (een tabula rasa) dat door ervaring gevuld werd. Volgens Locke bouwen mensen hun eerste kennis dus op door ervaring en – zo dacht hij – alleen door ervaring leren we de waarheid. Locke’s theorie was behoorlijk invloedrijk en het was dus eigenlijk wachten op een filosoof die precies het tegenovergestelde beweerde. Berkely bijvoobeeld. Volgens hem kunnen we helemaal niet zeker zijn van onze zintuigen omdat we ons bewust zijn van wat er in het brein gebeurd, niet van wat er in de wereld gebeurd. We zijn ons alleen bewust van onze ideeën en Berkely stelde zich de waarneming voor als bijzonder levendige ideeën die door God in ons brein geplaatst waren. De werkelijkheid? Daar had Berkely niet zoveel mee.

Het ontkennen van de werkelijkheid, dat ging veel filosofen te ver, maar het argument dat we niet kunnen weten of we iets wel echt waarnemen heeft de gemoederen nog lang bezig gehouden. En zo zijn er eigenlijk vier visies op de waarneming ontstaan. Je hebt realisten die beweren dat wat we waarnemen de werkelijkheid is. Je hebt idealisten (zoals Berkely) die zeggen dat de werkelijkheid niet bestaat of in ieder geval niet is wat we waarnemen. Je hebt representationalisten die (met Hume) beweren dat we door ons brein gemaakte representaties van de werkelijkheid waarnemen. Dat is dus geen directe waarneming, maar representationalisen denken wel dat wat we waarnemen werkelijkheidsgetrouw is. Tot slot zijn er ook nog skeptici die simpelweg zeggen dat we niet kunnen weten of we waarnemen. Consensus is er nooit gekomen, de waarneming wordt nog altijd als eerste en belangrijkste kennisbron gezien – en zij blijft onderwerp van stevig filosofisch debat.

Dat is voor het geheugen veel minder het geval. Vreemd eigenlijk. Als ik iets denk te weten haal ik het uit mijn geheugen. Mijn geheugen is dus misschien niet persé de uiteindelijke bron van mijn kennis, maar het is in ieder geval wel de directe bron van mijn kennis. Filosofisch gezien geeft dit wel problemen. Ik denk bijvoorbeeld dat ik mijn ex-vriendin gisteren zag lopen. Kan ik daar op vertrouwen? Een voorbeeld van een theorie die daar antwoord op probeert te geven is de afleidings- of inferentietheorie. Deze stelt dat ik op mijn geheugen kan vertrouwen omdat ik heel veel bewijs heb dat mijn geheugen betrouwbaar is. Dat blijkt namelijk steeds in het alledaagse leven. Ik vraag me af waar ik mijn sleutels gelaten heb, haal uit mijn geheugen dat ze in mijn tas zitten en prompt zitten ze daar. Dat soort dingen. Omdat ik steeds op mijn geheugen kan vertrouwen kan ik er ook wel van uit gaan dat ik mijn vriendin gisteren zag. Jammer genoeg wordt deze theorie door twee stevige problemen geplaagd: de logica rammelt en het bewijs ook – ons geheugen laat ons te vaak in de steek.

Een andere theorie is de behoudstheorie. Die zegt dat je het geheugen gewoon als een opslagplaats moet zien. Ik weet misschien niet zeker dat ik mijn ex gisteren zag, maar ik heb er vandaag precies evenveel bewijs voor als gisteren toen ik dat moment in mijn geheugen opsloeg. Dit is logisch gezien een waterdichte theorie, maar net als bij de afleidingstheorie klopt het niet bij wat we weten van het geheugen. De behoudstheorie gaat er van uit dat er niets aan ons geheugen veranderd als het eenmaal is opgeslagen. Uit onderzoek naar valse herinneringen weten we dat dat niet zo is. Er blijkt bijvoorbeeld dat we onze herinneringen steeds aan passen door nieuwe informatie te mengen met wat al in het geheugen zat. Exit behoudstheorie.

Blijft over wat Micheal Heumer de duale theorie van de herinnering noemt. Ons vertrouwen in een herinnering is volgens hem de optelsom van het vertrouwen dat we hadden toen we de herinnering maakten en ons vertrouwen dat we hem goed bewaard hebben. Het hangt er dus van af of ik mijn ex-gisteren goed gezien heb en of ik goed onthouden heb of ik haar gezien heb. Het kan zomaar zo zijn dat ik een andere vrouw zag die op mijn ex lijkt en dat ik die waarneming in mijn geheugen steeds een beetje bijgesteld heb in de richting van een werkelijke waarneming van mijn ex. Dan werken een onnauwkeurige waarneming en een onnauwkeurig geheugen samen en blijft er niet veel over.

Logisch gezien klopt de duale theorie, maar praktisch gezien hebben we er misschien niet zoveel aan. Als mens heb ik alleen toegang tot je geheugen op dit moment, ik weet niet meer hoe zeker ik er eerst van was. Je kunt de foutbronnen dus niet uit elkaar halen. Al met al is het geheugen dus vrij onbetrouwbaar en is het ook nog eens heel moeilijk om te weten hoe onbetrouwbaar het precies is.

Tijd om de ratio eens onder de loep te nemen. De waarneming en het geheugen mogen dan onbetrouwbaar zijn, mogelijk kunnen we wel door logisch te redeneren tot de waarheid doordringen. Opnieuw discussie natuurlijk. Is het wel mogelijk kennis te hebben die los staat van de waarneming? De empiristen denken van niet. Ervaring is voor hen de enige bron van ware kennis. Maar zij krijgen tegengas van rationalisten. Die hebben filosofen als Plato en Kant als boegbeeld en de visie van Emanuel Kant is nog altijd invloedrijk. Hij dacht dat onze waarneming van de werkelijkheid gevormd wordt door ons aangeboren kenvermogen. Gevoel voor geometrie is een voorbeeld. Het idee van een rechte lijn leer je, zo dacht Kant, niet door ervaring, maar toch heeft iedereen er beschikking over. De rationalistische visie kwam behoorlijk onder druk te staan toen Albert Einstein zijn algemene relativiteitstheorie op het idee van een gekromde ruimte-tijd baseerde. Als Einstein gelijk heeft dat de ruimte krom is en Kant gelijk heeft dat ons aangeboren kenvermogen ons met een waarneming van de ruimte in rechte lijnen heeft toegerust, zit ons aangeboren kenvermogen er dus naast. Exit Kant.

Maar dat is eigenlijk een beetje kort door de bocht. Dat de manier waarop ons brein en zintuigen in elkaar zitten een sterke invloed hebben op hoe wij de wereld waarnemen valt moeilijk te ontkennen. Voor een worm is de wereld een heel andere plek dan voor ons en als wormen een wiskunde zouden ontwikkelen zou die waarschijnlijk wezenlijk anders zijn dan die van ons. We hebben dus wel een aangeboren kenvermogen,  het is alleen moeilijk te zeggen welke kennis we daar onder kunnen rekenen en we kunnen er alleen niet zomaar op vertrouwen dat het ons de waarheid zal vertellen. Denk aan onderzoek in de sociale psychologie aan cognitieve bias. Dat onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat we meer waarde hechten aan bewijs dat onze ideeën bevestigt dan aan bewijs dat tegen onze ideeën in gaat. Dat maakt het moeilijke nieuwe ideeën in het juiste licht te beoordelen. Kant had dus waarschijnlijk gelijk dat we een aangeboren kenvermogen hebben alleen lijken we eerder gemaakt te zijn om allerlei misvattingen over de werkelijkheid te huldigen in plaats van om de waarheid te ontdekken. Mede daarom roepen we bij het redeneren de hulp in van denktechnologieën als wiskunde en logica. We vertrouwen er op dat als we deze middelen gebruiken ons kenvermogen kunnen corrigeren. En die technologieën? Die hebben we, net als ons vertrouwen er in, weer van horen zeggen.

Dat brengt ons bij de vierde kennisbron: getuigenis. Hoe kunnen we weten dat we datgene wat we van anderen leren kunnen vertrouwen? Daar hebben relatief weinig filosofen over zich gebogen en de teneur was aanvankelijk niet erg optimistisch. John Locke, bijvoorbeeld, stelde dat anderen een erg onbetrouwbare bron van kennis zijn en ook David Hume zag er weinig in. In een poging om aan te tonen dat wonderen niet bestaan stelde hij dat het vertrouwen dat we in een getuigenis stellen evenredig moet zijn met het aantal onafhankelijke bronnen. Bij de meeste getuigenissen zijn die juist schaars. Hij kreeg tegengas van latere filosofen als Thomas Reid. Die vroeg zich bijvoorbeeld af wat de visie van Hume zou betekenen voor het leren van een kind. Kinderen zullen het moeten doen met zeer weinig bronnen van kennis die zeker niet onafhankelijk genoemd kunnen worden. Daarom poneerde hij een tegengestelde visie die een stuk optimistischer was. Hij stelde dat mensen de aangeboren neiging hebben om in getuigenissen te geloven, maar ook om de waarheid te spreken. De Australische filosoof Tony Coady deed daar nog een schepje boven op door te laten zien dat het onredelijk is om er van uit te gaan dat de meerderheid in een samenleving liegt. De meeste systemen die voor cohesie zorgen in de samenleving, waaronder de taal, zouden daar aan ten onder gaan. Al met al kunnen we onze goedgelovigheid dus best verantwoorden.

We kunnen vraagtekens stellen bij elk van de vier kennisbronnen: de waarneming, het geheugen, de ratio en getuigenis – en filosofen hebben dat ook gedaan. Maar dit blogje is uiteindelijk veel optimistischer uitgevallen dan je op het eerste gezicht had kunnen verwachten. Vooruit, we kunnen er niet zeker van zijn dat wat we waarnemen de werkelijkheid is, maar meestal is zij goed genoeg voor ons dagelijks leven. We kunnen niet zeker weten of we op ons geheugen kunnen vertrouwen, maar vaak genoeg blijkt het er prima van af te brengen. We hebben misschien niet het ‘kenvermogen’ van een waarheidsvinder, maar met wat hulp van wiskunde en logica komen we een heel eind. Niet elke getuigenis is even betrouwbaar, maar we hoeven niet meteen alles wat we van anderen leren in twijfel te trekken. Alles overziend moet je gewoon niet willen zoeken naar een bron van ‘absoluut zekere kennis’, zoals veel filosofen doen. Als je de lat net iets lager legt, dan komen we er met onze vier manieren om aan kennis te komen best uit. En dat blijft toch een geruststellende gedachte.

Meer lezen?

Het idee van de tabula rasa en enkele visies op de betrouwbaarheid van het geheugen zijn impliciet weer gestoeld op de metafoor van de kenniscontainer , die ik eerder kritisch besprak.

In waarheidsinjecties besprak ik twee varianten van de strijd tussen de empiristische en de  rationalistische visie op de waarheid. De ideeën van Kant werk ik verder uit in kenvermogen. Over het geheugen en valse herinneringen schreef ik in geheugenmachine.

Dit blogje is goeddeels gebaseerd op essays uit “Epistemology” van Robert Audi.