Informatieverwerker

Hebben we het brein altijd al gezien als een ‘soort computer’. Niet bepaald.

Waar we in de industriële revolutie het brein vooral probeerden te begrijpen met de begrippen die we ook voor de toenmalige machines inzetten: krachten, elektriciteit, scheiding van functies, werd in het begin van de 20e eeuw ‘informatie’ pas het dominante begrip.

Met de introductie van de meet- en regeltechniek en later ook de computer, was een generatie machines ontstaan die misschien meer geschikt was om als model voor het brein te dienen dan de stoommachine en haar opvolgers. Dit blogje gaat in op de omslag in ons denken over het brein als gevolg van die ontwikkeling.

Inhibitie (19e eeuw)
Misschien was het een wetenschappelijke ontwikkeling die eind negentiende eeuw gedaan werd die ons voor het eerst op het informatiespoor zette: inhibitie. Inhibitie is het effect dat sommige zenuwen lichaamsfuncties remmen in plaats van stimuleren.

In 1845 lieten Ernst en Eduard Weber zien dat elektrische stimulatie van bepaalde zenuwen de hartsnelheid kon verlagen in plaats van verhogen. Natuurlijk, dit idee van het lichaam als regelsysteem paste wel in de mechanische (pneumatische) metaforen die in die tijd voor het zenuwstelsel opgang vonden, maar het was niet makkelijk te onderzoeken en het was onduidelijk hoe het voor het brein werkte.

De vragen die inhibitie opriepen werden nog versterkt door de ideeën van Hermann von Helmholtz die liet zien dat perceptie geen passief proces was. Het oude idee was dat de wereld een indruk op ons brein achterlaat, maar Helmholz had redenen om een actief proces te veronderstellen. Het argument was dat het brein een 3D wereldbeeld construeert uit twee 2D beelden die door beide ogen worden waargenomen. Dit gebeurt onbewust, maar het betekent wel dat de beelden waar we ons bewust van worden gezien moeten worden als een soort conclusie die aan het bewustzijn gevoerd wordt, eerder dan een directe afdruk van de buitenwereld.

Helmholz’ idee werd ondersteund door de filosofie van Emuanuel Kant die stelde dat perceptie ontstaat doordat het brein haar kenvermogen op de werkelijkheid projecteert. Beide ontdekkingen gaven aanleiding om het brein als een proactief orgaan te zien, eerder dan een passieve waarnemer van de werkelijkheid. De vraag bleef alleen: hoe dan?

Neuronen (19e en 20e eeuw)
Vandaag de dag zouden we ongetwijfeld neuronen bij ons antwoord betrekken. Neuronen zijn de cellen waar ons zenuwstelsel uit is opgebouwd, maar het duurde lang voordat zelfs maar kon worden vastgesteld dat het cellen waren.

Neuronen zijn met elkaar verbonden via fijne vertakkingen die moeilijk waarneembaar zijn. Daardoor kon niet worden vastgesteld of het zenuwstelsel uit losse cellen bestond of dat het eerder een weefsel was dat tussen andere cellen lag. Hier kwam verandering toen Camillo Goglin bij toeval een techniek ontdekte die bij het afdrukken de zenuwcellen een andere kleur gaf dan omliggende cellen. Nu konden zenuwcellen zichtbaar gemaakt worden.

De techniek werd verbeterd door een andere wetenschapper: Ramon Cajal. Maar beide wetenschappers verschilden van mening over wat de prints met zenuwcellen eigenlijk lieten zien: een weefsel of losse cellen. Toen Golgi en Cajal samen de Nobelprijs kregen waren ze het nog altijd oneens. Uiteindelijk werd aangetoond dat zenuwcellen inderdaad als cellen gezien moeten worden en niet als een weefsel.

Dit inzicht bracht de wetenschap wel verder. Met een bouwsteen in handen: de cel, het neuron, kon het zenuwstelsel veel beter onderzocht worden. Langzaam werd duidelijk dat zenuwcellen verschillen in vorm, dat er op verschillende locaties cellen met verschillende vormen bestaan – hetgeen op specialisatie duidt- dat de cellen vertakkingen als ingangen hebben (dendrieten) en dat ze uitgangen hebben (axonen). Dat de overgang tussen twee zenuwcellen een belangrijke rol speelt in hun functioneren (de synaps).

Ook werd duidelijk dat stroom maar in één richting door de hersencel kan. En dat de cellen er in slagen spieren te activeren via een chemisch proces bij de overgang tussen twee cellen. Deze laatste bevinding was de uitkomst van een lang wetenschappelijk dispuut waarin voorstanders van een chemische theorie (soups) lijnrecht tegenover die van een elektrische theorie (sparks) stonden.

Hoe meer we wisten van het brein door deze lijn van onderzoek, hoe meer het misschien begon te dagen dat we nog weinig wisten. De telefooncentrale was lang een metafoor geweest om het brein mee te begrijpen, maar het was duidelijk dat als de neuronen al als schakelaars gezien moesten worden, dat ze wezenlijk anders werkten dan de schakelingen in deze centrales.

Machines (20e eeuw)
Het gebruiken van ideeën uit de techniek om het lichaam te begrijpen is vermoedelijk al zo oud als het denken en we zijn het in deze geschiedenis van het denken over het brein al verschillende malen tegengekomen. Maar in de 20e eeuw draaiden onderzoekers de richting om. Ze gingen pogingen doen om het brein in technische zin na te maken, ze ontwikkelden robots.

De meet- en regeltechniek kwam op en machines die bijvoorbeeld een koers vast konden houden werden daardoor mogelijk. Thomas Ross bouwde een robot die via trial en error zijn weg door een doolhof kon vinden en dit daarna kon herhalen; de meest eenvoudige manier om een leerproces weer te geven. Maar in veel opzichten was Ross’ machine niet meer dan een gimmick. Een wijziging in het doolhof maakte al dat de robot zijn weg niet meer kon vinden.

Het onderzoek naar inhibitie had al aangetoond dat neuronen ook deel uit maken van een meet en regelsysteem. We wisten alleen nog niet hoe. Onderzoek naar de elektrische werking van neuronen gaf antwoorden – en nieuwe vragen.

Elektriciteit gaat heel anders door een neuron dan door een metaaldraad en ook veel langzamer. De eerste biochemische modellen werden voorgesteld om dit te kunnen verklaren. Ook werd ontdekt dat zenuwen alles-of-niets gedrag vertonen. Ze zijn in essentie digitaal. Ze kunnen met een hogere frequentie signalen doorgeven, maar het signaal zelf is altijd even sterk.

Met behulp van, in de eerste wereldoorlog ontdekte radioversterkers, lieten Edgar Adrian en Yngve Zotterman zien dat (1) neuronen digitaal van karakter zijn, (2) ze stoppen met vuren als ze teveel gestimuleerd worden en (3) dat de intensiteit uitgedrukt wordt in frequentie en niet in amplitude. Later paste Adrian deze versterkingstechniek ook op het brein als geheel toe en ontdekte dat het brein in rust in een bepaalde frequentie actief is (we noemen dat nu alfagolven).

Deze ontdekkingen lieten misschien eerder de ‘vreemdheid’ van het zenuwstelsel zien dan dat het antwoorden gaf over de werking, maar het introduceerde, samen met de robotexperimenten, begrippen in het denken over het brein die later heel centraal zouden worden: informatie, code en boodschap.

Controle (20e eeuw).
En toen werd de computer uitvonden: eerst op papier door Alan Turing en John von Neuman, in de jaren 40, en later in de jaren 50 werden ze ook gebouwd. Turing bewees dat de ‘Turing machine’, een vrij eenvoudig denkbeeldig apparaat, werkelijk elke berekening kon uitvoeren die denkbaar was. Kon het niet zo zijn dat het brein hetzelfde in elkaar zat?

In de vroege ontwikkeling van de computer was er veel enthousiasme over deze ideeën. Het vakgebied van de cybernetica kwam er uit voort. Hier stond de symbolische verwerking van signalen en communicatie centraal. Maar de droom dat het op korte termijn mogelijk zou zijn een computer te maken die het menselijk brein zou simuleren spatte al snel uiteen.

De eerste intelligente robots waren ook niet erg intelligent, maar wat erger was, de binaire werking van de computer leek niet op de werking van neuronen. Die zijn in principe ook binair, maar ze verwerken signalen op een analoge manier. Signaalsterkte word uitgedrukt in vuurfrequentie. De logische schakelingen in de computer met en-poorten en of-poorten kunnen helemaal niet met een dergelijk signaal omgaan.

Het idee dat het brein een machine is die symbolen verwerkt is blijven hangen, maar er was echt een model nodig van hoe de biologie die verwerking aanpakt voordat deze lijn van denken iets wezenlijks kon opleveren.

Tot slot
Het zenuwstelsel is te zien als een regelsysteem en als een informatieverwerker. In veel opzichten denken we er nog altijd zo over. En toch hebben de meet- en regeltechniek en computerwetenschappen de belofte dat ze ons zouden helpen om het brein te begrijpen maar zeer gedeeltelijk ingelost.

Op sommige niveaus lijkt ons zenuwstelsel op een regelsysteem, maar de soorten signalen die het gebruikt zijn heel anders dan hoe we dit in de techniek hebben opgelost. Steeds moesten we concluderen dat het brein toch echt anders werkt dan de techniek die we als model gebruikten.

En dan is er nog de vraag hoe het allemaal schaalt. Hoe ontstaan uit al deze signaalverwerking ‘intelligentie’ en ‘bewustzijn’? Het is nog altijd een vraagstuk waar we slecht raad mee weten. Daarom zijn we, zoals ik in mijn volgende blogje laat zien, computers maar gaan inzetten om het brein beter door te meten en te modelleren, in plaats van zelf als een model voor het brein te dienen.

Meer lezen?
Dit blogje is in zijn geheel gebaseerd op ‘The Idea of the Brain’ van Matthew Cobb. Het maakt het derde deel uit van een quintologie, die begon met de post ‘brein quintologie’, verder ging met ‘op zoek naar het brein’ en nog verder gaat met ‘gedachtenmeting‘ en ‘het onbegrijpelijke brein‘.

Ik schreef al eerder over de wisselwerking tussen informatiewetenschappen en technologie en in ‘reading James Gleick’s the information’ en over de ideeën van Emanuel Kant in ‘kenvermogen

Deze blogjes zijn natuurlijk vooral bedoeld om jullie lekker te maken om The Idea of the Brain zelf te lezen.

Kenvermogen

Stel dat wormen ook wetenschappelijke theorieën maakten, zouden die dan andere natuurwetten kennen dan mensenwetenschap? Mijn antwoord op die vraag is ja en om dat toe te lichten heb ik het begrip kenvermogen nodig. Het idee van kenvermogen komt van Emanuel Kant, die het invoerde om een andere filosoof, David Hume te slim af te zijn. Of dat gelukt is weet ik niet, maar hij veranderde wel voor goed hoe we over kennis denken. Dit blogje gaat vooral over Kant’s ideeën, maar laat ik even beginnen bij David Hume.

David Hume was een sceptische filosoof. Zijn centrale gedachte was dat we nergens absoluut zeker van kunnen zijn. Hume’s boek: “An essay concerning human understanding”, was voor Kant een grote schok geweest. Hume had namelijk beweerd dat niemand ooit oorzaak en gevolg waargenomen had. Hume’s inzicht was eenvoudig en elegant. Hij stelde dat we oorzaak en gevolg meestal afleiden uit gebeurtenissen die vaak samen voorkomen. Elke dag zien we dooi bij zonsopgang, waardoor we gaan denken dat de zon dooi veroorzaakt. Maar, we zien die ‘werking’ van de ochtendzon niet daadwerkelijk gebeuren, we zien alleen de samenloop van omstandigheden: zonsopgang – dauw. Daarna verzinnen we het hele ‘oorzaak – gevolg’ verhaal erbij. Ten onrechte want de kou in de nacht veroorzaakt de dauw, niet de ochtendzon.

Maar, hoe zit het met voetbal? Veroorzaakt een schop tegen een bal de beweging van de bal? Ja, natuurlijk doet die dat, maar Hume zou zeggen ‘ik weet het niet’. Wat ik zeker weet, is dat ballen vaak in beweging komen als er voeten tegenaan botsen. Maar dat is ook een samenloop van omstandigheden, net als dauw en ochtendzon en is dus geen bewijs dat de voet de beweging van de bal veroorzaakt. Muggenzifterij natuurlijk, maar het gemene van deze kritiek is wel dat het op werkelijk alle voorbeelden van oorzaak en gevolg van toepassing is. We kunnen dus nooit iets leren over oorzaak en gevolg want we weten het nooit helemaal zeker.

En dat was Kant tegen het zere been. Hij geloofde wel in absoluut zekere kennis en hij had zelf allerlei theorieën op zijn naam staan. Kant was professor. Als Hume gelijk had kwamen niet alleen zijn eigen theorieën op losse schroeven te staan, de hele gevestigde wetenschap uit die tijd stond op het spel. Had Isaac Newton niet beweerd dat de valbeweging werd veroorzaakt door de zwaartekracht? Nu noemde Hume dat niet meer dan een samenloop van omstandigheden! Kant wilde Hume dus graag weerleggen en hij vond eigenlijk dat andere filosofen, die dat ook geprobeerd hadden, geen goed werk geleverd hadden. Daarom begon hij aan zijn eigen versie, die een hele nieuwe hoofdstuk in de kennistheorie zou vormen.

Hoe nemen we eigenlijk waar? De moderne psychologie was in Kant’s tijd nog niet ontwikkeld. Tot Kant ging eigenlijk iedereen van het volgende scenario uit: de werkelijkheid komt via de zintuigen binnen en vormt een afdruk in het brein. Het brein maakt een dus kopie van de werkelijkheid zoals een kopieermachine een kopie kan maken van een bladzijde uit een boek. Misschien is de kopie iets minder goed dan het origineel, maar in de basis is wat het brein ziet een getrouwe weergave van de werkelijkheid. Zo was er al honderden jaren over de waarneming gedacht. En het is ook niet zo gek. Misschien denk je er zelf ook zo over. Dan heb je een filosofische stroming met je mee die tegenwoordig het naïef realisme genoemd wordt, maar waar wel degelijk voorstanders van zijn. De kritiek van Hume was ook op dit idee gebaseerd.

Maar, Kant kwam met iets nieuws. Kant stelde dat de waarneming niet een getrouwe weergave van de werkelijkheid is, maar dat deze gefilterd is door ons kenvermogen. Ons brein is voorgeprogrammeerd om bepaalde dingen wel te zien en andere dingen niet. We zoeken naar connecties tussen dingen die we zien. Ons brein is dus actief op zoek naar betekenisvolle informatie in wat we zien, horen, proeven, ruiken en voelen.

Een voorbeeld. Een rechte lijn is de snelste manier om van A naar B te komen. Maar hebben we dat geleerd uit de ervaring? Weten we dat van de rechte lijn omdat we honderden manieren geprobeerd hebben en na verloop van tijd wel hebben moeten vaststellen dat de snelste manier meestal samenvalt met de rechte lijn? Of zat dat ‘denken in rechte lijnen’ er al in? Is ‘geometrie’ iets waar het brein nu eenmaal geschikt voor is? Dat laatste is wat Kant dacht: het brein is gemaakt om in geometrie te denken en in logica en in oorzaak & gevolg. Het brein voegt dat kenvermogen: het vermogen om waarneming geometrisch, logisch of oorzakelijk, te interpreteren toe aan de waarneming.

Het was een interessant en heel erg nieuw idee in die tijd en het leverde Kant een manier op om de waarheid te redden uit de sceptische handen van Hume. Want door de waarneming te combineren met geometrie, logica en andere dingen waar we, met ons kenvermogen, zeker van konden zijn, konden we alsnog tot absoluut zekere inzichten komen, zo dacht hij. De prijs die Kant betaalde was dat die inzichten dan niet meer over ‘de werkelijkheid zoals-hij-is’ konden gaan, maar over ‘de werkelijkheid zoals-wij-die-waarnemen’. Het kenvermogen is iets dat in mensen zit en andere wezens – wormen – kunnen over een ander kenvermogen bezitten. Nu is het kenvermogen van wormen een beetje mijn ding en waarschijnlijk niet iets waar Kant ooit over nagedacht heeft, maar dat krijg je als je de doos van Pandora opent, nietwaar?

Ik denk zelf dat de eerste stap van Kant: de introductie van het idee van een kenvermogen een briljante denkstap was, maar dat die tweede stap, naar ‘absoluut zekere kennis’ onnodig, ingewikkeld en onhandig was. Kant was vrij voorzichtig geweest met uitspraken over wat er in dat kenvermogen zou zitten, maar Euclidische meetkunde: wiskunde die gebaseerd is op rechte lijnen, was er wel één van. Maar jaren later werden er non-Euclidische meetkundes bedacht. In deze meetkundes gingen wiskundigen uit van de aanname dat de kortste weg tussen twee punten soms wel een kromme lijn kon zijn. Raar idee natuurlijk, maar wéér bijna een eeuw later werden deze nieuwe ‘gekromde ruimte’ meetkundes door Albert Einstein gebruikt voor zijn algemene relativiteitstheorie. Dit was weer de opvolger van de Newtoniaanse mechanica, die Kant nog als absoluut waar zag en had willen redden met zijn idee van kenvermogen. Einstein weerlegde niet alleen Newton, hij weerlegde ook Kant.

Maar, waar Kant door de wis- en natuurkundigen eigenlijk in het ongelijk gesteld werd op zijn specifieke invulling van het idee van een kenvermogen werd hij door psychologen juist in het gelijk gesteld voor het principe ervan. De ecologische psychologie, bijvoorbeeld, is een stroming in de psychologie, die er sterk van uit gaat dat ons brein (evolutionair) gevormd is naar actiemogelijkheden in de omgeving op zoek te gaan en die te ontdekken. Ook veel leerpsychologiën zijn hierop gebaseerd. Iets minder biologisch en meer filosofisch is de notie van de theorie afhankelijkheid van de waarneming dat eigenlijk stelt dat waar we op letten bij het bekijken van de wereld sterk afhankelijk is van de ideeën die we al over die wereld hebben. We zijn op zoek naar oorzaak en gevolg, dat is een bestaand concept. Daarom zien we het ook in de manier waarop voeten ballen in beweging brengen en hoe biljartballen botsen. Veel methodologie van de sociale wetenschappen is rondom die theorieafhankelijkheid van de waarneming, gebouwd.

Het is bijna zeker dat onze evolutie een belangrijke rol gespeeld heeft de manier waarop ons brein betekenis geeft aan de impulsen die het krijgt. Intelligente wormen zouden andere theorieën ontwikkelen dan wij. Ze krijgen andere input, hebben andere problemen op te lossen, zijn op een ander manier geprogrammeerd om de werkelijkheid waar te nemen. Ze leven in andere sociale groepen waardoor andere sociale mechanismen in het denken sluipen. Maar het idee van ‘kenvermogen’ hoeft zich niet tot evolutie te beperken. Misschien is kenvermogen wel niet alleen maar een aangeboren eigenschap. Misschien maakt onze kennis en ervaring wel uit voor hoe we de wereld zien. Dan is kenvermogen meer dan Kant er in zag. Ons brein zit dan vol met filters, biologisch, maar ook cultureel. Dan bepaald dat kenvermogen wel al ons denken, inclusief wat je van dit blogje vindt.

Meer lezen?

Kants visie op kennis is eigenlijk een samensmelting van de empiristische en idealistische visies die ik in waarheidsinjecties besprak. Een alternatieve visie is gegeven door Karl Popper waar ik in groeit kennis? en de drie werelden van Popper al aandacht aan besteedde.

Een goede uitleg van de kennistheorie van Kant vind je in de hoorcolleges van Herman Philipse en Paul van Tongeren

Kennisbronnen

Een van de basisvragen van de kennistheorie is hoe mensen aan kennis kunnen komen. Hoe weet je eigenlijk dat je een mens bent? Of hoe je heet? Of dat de aarde rond de zon draait? En wanneer kan je er zeker van zijn dat datgene wat je weet ook waar is? Filosofen hebben zich natuurlijk met die vraag bezig gehouden en zij komen met vier fundamentele bronnen van kennis: waarneming, geheugen, ratio en getuigenis. Ik weet zeker dat ik de meeste dingen die ik weet op de vierde manier opgedaan heb. Alles wat in dit blogje staat heb ik bijvoorbeeld van anderen geleerd: boeken, persoonlijk contact, internet en tv. Je zou denken dat filosofen dus erg veel aandacht aan getuigenis als bron van kennis gegeven hebben, maar niets is minder waar. Het alfamannetje onder de kennisbronnen is de waarneming.

Waarneming is ook vreselijk belangrijk. Komt niet al onze kennis , inclusief kennis van anderen, uiteindelijk via de zintuigen binnen? John Locke, bijvoorbeeld stelde zich het brein van een baby voor als een onbeschreven blad (een tabula rasa) dat door ervaring gevuld werd. Volgens Locke bouwen mensen hun eerste kennis dus op door ervaring en – zo dacht hij – alleen door ervaring leren we de waarheid. Locke’s theorie was behoorlijk invloedrijk en het was dus eigenlijk wachten op een filosoof die precies het tegenovergestelde beweerde. Berkely bijvoobeeld. Volgens hem kunnen we helemaal niet zeker zijn van onze zintuigen omdat we ons bewust zijn van wat er in het brein gebeurd, niet van wat er in de wereld gebeurd. We zijn ons alleen bewust van onze ideeën en Berkely stelde zich de waarneming voor als bijzonder levendige ideeën die door God in ons brein geplaatst waren. De werkelijkheid? Daar had Berkely niet zoveel mee.

Het ontkennen van de werkelijkheid, dat ging veel filosofen te ver, maar het argument dat we niet kunnen weten of we iets wel echt waarnemen heeft de gemoederen nog lang bezig gehouden. En zo zijn er eigenlijk vier visies op de waarneming ontstaan. Je hebt realisten die beweren dat wat we waarnemen de werkelijkheid is. Je hebt idealisten (zoals Berkely) die zeggen dat de werkelijkheid niet bestaat of in ieder geval niet is wat we waarnemen. Je hebt representationalisten die (met Hume) beweren dat we door ons brein gemaakte representaties van de werkelijkheid waarnemen. Dat is dus geen directe waarneming, maar representationalisen denken wel dat wat we waarnemen werkelijkheidsgetrouw is. Tot slot zijn er ook nog skeptici die simpelweg zeggen dat we niet kunnen weten of we waarnemen. Consensus is er nooit gekomen, de waarneming wordt nog altijd als eerste en belangrijkste kennisbron gezien – en zij blijft onderwerp van stevig filosofisch debat.

Dat is voor het geheugen veel minder het geval. Vreemd eigenlijk. Als ik iets denk te weten haal ik het uit mijn geheugen. Mijn geheugen is dus misschien niet persé de uiteindelijke bron van mijn kennis, maar het is in ieder geval wel de directe bron van mijn kennis. Filosofisch gezien geeft dit wel problemen. Ik denk bijvoorbeeld dat ik mijn ex-vriendin gisteren zag lopen. Kan ik daar op vertrouwen? Een voorbeeld van een theorie die daar antwoord op probeert te geven is de afleidings- of inferentietheorie. Deze stelt dat ik op mijn geheugen kan vertrouwen omdat ik heel veel bewijs heb dat mijn geheugen betrouwbaar is. Dat blijkt namelijk steeds in het alledaagse leven. Ik vraag me af waar ik mijn sleutels gelaten heb, haal uit mijn geheugen dat ze in mijn tas zitten en prompt zitten ze daar. Dat soort dingen. Omdat ik steeds op mijn geheugen kan vertrouwen kan ik er ook wel van uit gaan dat ik mijn vriendin gisteren zag. Jammer genoeg wordt deze theorie door twee stevige problemen geplaagd: de logica rammelt en het bewijs ook – ons geheugen laat ons te vaak in de steek.

Een andere theorie is de behoudstheorie. Die zegt dat je het geheugen gewoon als een opslagplaats moet zien. Ik weet misschien niet zeker dat ik mijn ex gisteren zag, maar ik heb er vandaag precies evenveel bewijs voor als gisteren toen ik dat moment in mijn geheugen opsloeg. Dit is logisch gezien een waterdichte theorie, maar net als bij de afleidingstheorie klopt het niet bij wat we weten van het geheugen. De behoudstheorie gaat er van uit dat er niets aan ons geheugen veranderd als het eenmaal is opgeslagen. Uit onderzoek naar valse herinneringen weten we dat dat niet zo is. Er blijkt bijvoorbeeld dat we onze herinneringen steeds aan passen door nieuwe informatie te mengen met wat al in het geheugen zat. Exit behoudstheorie.

Blijft over wat Micheal Heumer de duale theorie van de herinnering noemt. Ons vertrouwen in een herinnering is volgens hem de optelsom van het vertrouwen dat we hadden toen we de herinnering maakten en ons vertrouwen dat we hem goed bewaard hebben. Het hangt er dus van af of ik mijn ex-gisteren goed gezien heb en of ik goed onthouden heb of ik haar gezien heb. Het kan zomaar zo zijn dat ik een andere vrouw zag die op mijn ex lijkt en dat ik die waarneming in mijn geheugen steeds een beetje bijgesteld heb in de richting van een werkelijke waarneming van mijn ex. Dan werken een onnauwkeurige waarneming en een onnauwkeurig geheugen samen en blijft er niet veel over.

Logisch gezien klopt de duale theorie, maar praktisch gezien hebben we er misschien niet zoveel aan. Als mens heb ik alleen toegang tot je geheugen op dit moment, ik weet niet meer hoe zeker ik er eerst van was. Je kunt de foutbronnen dus niet uit elkaar halen. Al met al is het geheugen dus vrij onbetrouwbaar en is het ook nog eens heel moeilijk om te weten hoe onbetrouwbaar het precies is.

Tijd om de ratio eens onder de loep te nemen. De waarneming en het geheugen mogen dan onbetrouwbaar zijn, mogelijk kunnen we wel door logisch te redeneren tot de waarheid doordringen. Opnieuw discussie natuurlijk. Is het wel mogelijk kennis te hebben die los staat van de waarneming? De empiristen denken van niet. Ervaring is voor hen de enige bron van ware kennis. Maar zij krijgen tegengas van rationalisten. Die hebben filosofen als Plato en Kant als boegbeeld en de visie van Emanuel Kant is nog altijd invloedrijk. Hij dacht dat onze waarneming van de werkelijkheid gevormd wordt door ons aangeboren kenvermogen. Gevoel voor geometrie is een voorbeeld. Het idee van een rechte lijn leer je, zo dacht Kant, niet door ervaring, maar toch heeft iedereen er beschikking over. De rationalistische visie kwam behoorlijk onder druk te staan toen Albert Einstein zijn algemene relativiteitstheorie op het idee van een gekromde ruimte-tijd baseerde. Als Einstein gelijk heeft dat de ruimte krom is en Kant gelijk heeft dat ons aangeboren kenvermogen ons met een waarneming van de ruimte in rechte lijnen heeft toegerust, zit ons aangeboren kenvermogen er dus naast. Exit Kant.

Maar dat is eigenlijk een beetje kort door de bocht. Dat de manier waarop ons brein en zintuigen in elkaar zitten een sterke invloed hebben op hoe wij de wereld waarnemen valt moeilijk te ontkennen. Voor een worm is de wereld een heel andere plek dan voor ons en als wormen een wiskunde zouden ontwikkelen zou die waarschijnlijk wezenlijk anders zijn dan die van ons. We hebben dus wel een aangeboren kenvermogen,  het is alleen moeilijk te zeggen welke kennis we daar onder kunnen rekenen en we kunnen er alleen niet zomaar op vertrouwen dat het ons de waarheid zal vertellen. Denk aan onderzoek in de sociale psychologie aan cognitieve bias. Dat onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat we meer waarde hechten aan bewijs dat onze ideeën bevestigt dan aan bewijs dat tegen onze ideeën in gaat. Dat maakt het moeilijke nieuwe ideeën in het juiste licht te beoordelen. Kant had dus waarschijnlijk gelijk dat we een aangeboren kenvermogen hebben alleen lijken we eerder gemaakt te zijn om allerlei misvattingen over de werkelijkheid te huldigen in plaats van om de waarheid te ontdekken. Mede daarom roepen we bij het redeneren de hulp in van denktechnologieën als wiskunde en logica. We vertrouwen er op dat als we deze middelen gebruiken ons kenvermogen kunnen corrigeren. En die technologieën? Die hebben we, net als ons vertrouwen er in, weer van horen zeggen.

Dat brengt ons bij de vierde kennisbron: getuigenis. Hoe kunnen we weten dat we datgene wat we van anderen leren kunnen vertrouwen? Daar hebben relatief weinig filosofen over zich gebogen en de teneur was aanvankelijk niet erg optimistisch. John Locke, bijvoorbeeld, stelde dat anderen een erg onbetrouwbare bron van kennis zijn en ook David Hume zag er weinig in. In een poging om aan te tonen dat wonderen niet bestaan stelde hij dat het vertrouwen dat we in een getuigenis stellen evenredig moet zijn met het aantal onafhankelijke bronnen. Bij de meeste getuigenissen zijn die juist schaars. Hij kreeg tegengas van latere filosofen als Thomas Reid. Die vroeg zich bijvoorbeeld af wat de visie van Hume zou betekenen voor het leren van een kind. Kinderen zullen het moeten doen met zeer weinig bronnen van kennis die zeker niet onafhankelijk genoemd kunnen worden. Daarom poneerde hij een tegengestelde visie die een stuk optimistischer was. Hij stelde dat mensen de aangeboren neiging hebben om in getuigenissen te geloven, maar ook om de waarheid te spreken. De Australische filosoof Tony Coady deed daar nog een schepje boven op door te laten zien dat het onredelijk is om er van uit te gaan dat de meerderheid in een samenleving liegt. De meeste systemen die voor cohesie zorgen in de samenleving, waaronder de taal, zouden daar aan ten onder gaan. Al met al kunnen we onze goedgelovigheid dus best verantwoorden.

We kunnen vraagtekens stellen bij elk van de vier kennisbronnen: de waarneming, het geheugen, de ratio en getuigenis – en filosofen hebben dat ook gedaan. Maar dit blogje is uiteindelijk veel optimistischer uitgevallen dan je op het eerste gezicht had kunnen verwachten. Vooruit, we kunnen er niet zeker van zijn dat wat we waarnemen de werkelijkheid is, maar meestal is zij goed genoeg voor ons dagelijks leven. We kunnen niet zeker weten of we op ons geheugen kunnen vertrouwen, maar vaak genoeg blijkt het er prima van af te brengen. We hebben misschien niet het ‘kenvermogen’ van een waarheidsvinder, maar met wat hulp van wiskunde en logica komen we een heel eind. Niet elke getuigenis is even betrouwbaar, maar we hoeven niet meteen alles wat we van anderen leren in twijfel te trekken. Alles overziend moet je gewoon niet willen zoeken naar een bron van ‘absoluut zekere kennis’, zoals veel filosofen doen. Als je de lat net iets lager legt, dan komen we er met onze vier manieren om aan kennis te komen best uit. En dat blijft toch een geruststellende gedachte.

Meer lezen?

Het idee van de tabula rasa en enkele visies op de betrouwbaarheid van het geheugen zijn impliciet weer gestoeld op de metafoor van de kenniscontainer , die ik eerder kritisch besprak.

In waarheidsinjecties besprak ik twee varianten van de strijd tussen de empiristische en de  rationalistische visie op de waarheid. De ideeën van Kant werk ik verder uit in kenvermogen. Over het geheugen en valse herinneringen schreef ik in geheugenmachine.

Dit blogje is goeddeels gebaseerd op essays uit “Epistemology” van Robert Audi.